J.Z. Kannegieter - Het ontstaan van de Amsterdamse Jordaan

Amsterdam

Hoofdstuk I De stadsvergroting van 1609-1614

De begin-zeventiende eeuwse uitleg van Amsterdam, gewoonlijk de vergroting van 1612 genoemd, is dikwijls beschreven, maar geen enkele maal op bevredigende wijze. Mr. N. de Roever wijdde er een breed opgezette, nog herhaaldelijk geciteerde studie aan, in hoofdzaak handelende over de eerst niet, later wel geslaagde pogingen van enige regenten, om zich met stadsgeld te verrijken.[1] Het artikel bracht veel onbekende bijzonderheden aan het licht[2], maar stichtte daarnevens veel kwaad. Zo drong zich de noodzakelijkheid op, deze gehele belangrijke episode uit de historie van onze stad opnieuw te schrijven.

Globaal genomen had in het eerste decennium der zeventiende eeuw de omwalling van Amsterdam, bestaande uit twaalf bolwerken, verbonden door “gordijnen”, alles van aarde en afvalstoffen opgebouwd, het volgende verloop:; Herenmarkt, Herengracht-Westzijde, Koningsplein, Reguliersdwarsstraat, Rembrandtplein, Amstelstraat, Nieuwe Amstelstraat, Rapenburgerstraat, Kadijksplein, waarbij men in aanmerking moert nemen dat al deze straten en grachten, althans in haar tegenwoordige verschijningsvorm, nog niet bestonden. Aan de buitenvoet slingerde zich de vestinggracht, die op haar beurt omboord was met een buitensingel. Een singelsloot, ten slotte, in communicatie staande met de polderwateren voltooide het geheel van de brede krans, die de stad omgaf. Aangezien onze aandacht zo goed als uitsluitend gericht zal zijn op het onmiddellijk ten Westen van de stad liggende gedeelte van de polder, dat binnengetrokken werd, is het goed zich te realiseren dat de fortificatie-linie aan die kant de strook grond in beslag nam, die zich thans ongeveer uitstrekt tussen de Heren- en Keizersgracht.

Vergroting van een toenmalige stad is niet in alle opzichten te vergelijken met een moderne annexatie tot uitzetting der gemeentegrenzen. De enige overeenkomst moet men zien in de uitbreiding van grond- en rechtsgebied. Sterker is de gelijkenis met de huidige periferie-bebouwing ten behoeve van woningaanvulling, waarbij onteigening een voorname rol speelt.

De motieven, die de Amsterdamse regering in 1609 aanvoerde om toestemming tot de uitleg te ver krijgen, waren in hoofdzaak van militaire en fiscale aard. De voorsteden, zo betoogden zij, hadden de defensieve kracht van de vesting ten zeerste verzwakt. De terreinen waren opgehoogd, zodat inundatie bij een eventueel beleg, geen effect zou sorteren. Te voorzien was, dat de totale buitenbevolking in zulk een geval binnen de muren een toervlucht zou zoeken. De accijnzen voorts werden op onhoudbare wijze ontdoken. Er was dus particulum in mora.

Zag de regering in de noodzakelijk geworden uitbreiding aanleiding tot vreugdebetoon? Wij moeten nu het terrein der politiek betreden. Zonder enige twijfel is burgemeester Cornelis Pietersz. Hooft[3], voor ons de bekendste regent van het tijdvak. Hij dankt dat aan zijn nagelaten geschriften, waarvan een groot aantal in druk is uitgegeven[4]. Hooft was Libertijn, dus geen volksman. In zijn redevoeringen zal hij ook de opvattingen van zijn partijgenoten hebben weergegeven . Het blijkt nu dat men in dat kamp de toegestroomde en nog steeds toestromende vreemdelingen wantrouwde. Weliswaar bevonden zich onder hen zeer veel onbesproken handwerkslieden, maar ook grote scharen ongeschoolde krachten, bedelaars en boeven. Men hoort in Hooft’s woorden vrees voor de aanwas van het proletariaat, die geen verhoging van bloei betekende. Van de liefdadigheid zou het uiterste worden gevergd. Het valt te betreuren dat ons geen stem van de overzijde heeft bereikt. Maar er is reden om te veronderstellen, dat de Calvinistische regenten, die in 1611 een met succes bekroonde greep naar de macht deden, een andere mening waren toegedaan. Onder de immigranten telde men immers honderden, die ter wille van het geloof hun vaderland hadden verlaten. Voor de rechtzinnigen was de kerkelijke bedeling een instrument, om hun macht te vergroten[5]. Beide facties zwoeren bij de aristocratische regeringsvorm, maar de Calvinisten stelden prijs op de aanwezigheid van een welgezinde massa, als klankbord, soms als vliegwiel.

In één opzicht stemden de twee groepen van regenten overeen. Geld mocht de vergroting, met alle openbare werken, die zij zou eisen, niets of zo min mogelijk kosten. Zij zou zich zelf moeten betalen. Voorts: van trots is nergens iets te bespeuren. Ook zonder verandering kon de koopman in het knusse Amsterdam, waar men de verhoudingen overzag, tot fortuin geraken.

De 3e Augustus 1609 bekrachtigde de Vroedschap een door de pensionaris geconcipieerd request om octrooi. Reeds de 7e d.a.v. besloten de Staten van Holland, dat het verzoek was ingewilligd [6].In het octrooi werd het request als considerans opgenomen. Hieruit leren wij niet alleen de beweegredenen kennen (zie boven) maar ook de doelstelling van de wijze, waarop de Amsterdamse regering aan de financiële moeilijkheden het hoofd dacht te bieden.

  1. Getimmerten, die buiten de omwalling, binnen de jurisdictie, zullen verblijven, worden afgebroken. De eigenaren ontvangen schadevergoeding.
  2. Alle binnengetrokken erven worden door de stad overgenomen tegen de waarde die zij op het ogenblik bezitten, te taxeren door het gerecht. Hetzelfde geldt voor die binnengekomen opstallen, welke tenminste vijftig roeden van de singelsloot verwijderd staan. De eigenaren zullen betaald worden met rentebrieven, penning 16.
  3. Na vaststelling der plaatsen, waar grachten, straten, pleinen, enz. worden aangelegd, zullen de resterende erven door de stad verkocht of op rente uitgegeven worden, wederom na taxatie door het gerecht ten einde de kosten der fortificatie, enz. goed te maken. Aan de laatste eigenaren wordt een recht van preferentie toegekend. De jurisdictiegrenzen worden uitgebreid “naer advenant” van de vergroting.

Zoals gezegd, talmden de Staten niet met het geven van consent. Zij traden niet in details en lieten het aan de aanvragers over, de vergroting zover uit te strekken, als zij nodig oordeelden. Opmerking verdient, dat onder de opstallen binnen de vijftig roeden niet werd gesproken. Officieel bestonden deze immers niet.

Eenmaal na goedkeuring verkregen te hebben, kon men gaan aanpakken. Aan de stadstimmerman Hendrick Jacobsz Staets werd het maken van een kaart opgedragen. De Roever meende dat de plattegrond, voorkomende in de Latijnse Pontanus (1611) er een weergave van was en dat de afwijkende kaarten, opgenomen in de Handvesten van 1613 en in de Hollandse Pontanus (1614) navolgingen waren van twee volgende staten [7] Hoe dan ook, men kan aannemen, dat Staets rondom de oude stadskern, en op ruime afstand daarvan een wal met bolwerken tekende in de vorm van een halve cirkel.

De 28e Januari 1610 werden de kaarten (een aantal bladen die tezamen een geheel vormden?) in de Vroedschap vertoond . Een commissie bestaande uit burgemeesteren, thesaurieren en enige raden zou het project onderzoeken. Zij bracht de 26e April d.a.v. verslag uit. Naar aanleiding daarvan viel op 17e Mei het besluit: de vergroting zal plaats hebben overeenkomstig de kaart ”by deser stede meester timmerman gemaeckt”, wal en bolwerken echter 200 voeten “meer uytwaerts”[8].

Juli 1610 ging de eerste spade in de grond voor het delven van een waal (ligplaats voor schepen) in het IJ, ongeveer benoorden de Wieringerstraat[9] Niet lang daarna kwam het eerste bolwerk, genaamd Leeuwenburg of Blauwhoofd, soms “blaeusteene punctaal”[10], ter plaatse waar men het Barentszplein vindt, tot stand. Hierop volgden nog twee buitendijkse bolwerken, die tezamen met het eerste zouden dienen tot bescherming van enige kaden of eilanden, omtrent de aanslibbing Hogenoord ontworpen. In traag tempo werkte men voort aan de binnnendijkse bastions en gordijnen, ruimte latende voor een poort, die op de dijk (Haarlemmerplein) zou verrijzen. In April 1612 was men gevorderd tot Gerrit Jacobsz. Koeckebackers thuyn[11], d.i. tot het Cruyspadt[12].

Meestal stelt men het voor, alsof vroeger de stadswerken werden uitgevoerd in eigen beheer, dus door het fabrieksambt, aangevuld, zo nodig, met een extra-legertje losse arbeiders[13]. Chef van deze dienst, gelijkstaande met Publieke Werken van tegenwoordig[14] was de fabrieksmeester Jan Jansz. van Hoorn, benoemd in 1603. Een zinsnede in een der Resolutieboeken van regerende en oud-burgemeesteren, d.d. 6 September 1613, dwingt ons, t.a.v. de fortificatie althans, een andere gang van zaken aan te nemen. Zij luidt: “De Heeren tresorieren hebben besteet in bywesen van Jan van Hoorn, fabrykmr, ende mr. Lucas, landtmeter: De aennemer sal maecken een wal” (volgen de condities)[15]. Het bovenstaande leert ons, naar ik meen, nog iets meer. Topfiguren bij het vergrotingswerk zullen geweest zijn, in hiërarchische volgorde: thesaurieren-ordinaris (in 1613, ’14 en ’15 dr. Sebastiaen Egbertsz en Jan Jacobsz Huijdecoper), Jan Jansz. van Hoorn en Lucas Jansz. Sinck.

In 1611 maakte het gerecht een begin met het taxeren van die gronden, welke het eerst benodigd waren. Het betrof een aaneengesloten reeks van erven en erfgedeelten, die eerlang schuil zouden gaan onder de nieuwe vestinglinie. Ofschoon menige eigenaar reden tot klagen had en er velen waren, die grote schade hadden , ja die “werden geseyt tenenmael daerdoor bedurven te wesen”, ontstond er weinig of geen gemor. De gedupeerden immers vormden geen eenheid, geen organisatie, en het ontzag zat diep geworteld. Mocht iemand zich vermeten een bescheiden woord van protest te laten horen, van overheidswege (het is Hooft die het zegt) zou men terstond een “bulleback”opzetten[16].

De werkzaamheden in het Noord-Westen leidden tot een conflict met het Hoogheemraadschap Rijnland. Zoals eerder verhaald[17], maakte de Hoge IJdijk in die tijd een grote bocht landwaarts in en volgde hij de Zuidelijke kade van de latere Brouwersgracht (tussen Prinsen- en Lijnbaansgracht), om daarna via het tegenwoordige Haarlemmerplein en het Westerkanaal over te gaan in de Spaarndammerdijk. Waar het Vrijdomspadt, thans Zuidzijde Willemsstraat, de IJdijk bereikte, stond één der vrijpalen, die het einde van de stedelijke jurisdictie markeerden. De paal duidde tevens het punt aan, waar Rijnland’s verplichtingen tot dijkonderhoud ophielden en die van het Hoogheemraadschap Amstelland, waartoe ook Amsterdam, behoorde, begonnen. Het Vrijdomspadt vervulde voorts de dubbele functie van administratieve grens tussen de bannen Sloterdijk en Amstelveen en waterstaatkundige grens tussen Rijnland en Amstelland[18].

De gehele driehoek, liggende ten Noorden van de Willemsstraat, alsmede de er mee samenhangende terreinen, waarop de vestingwerken werden gebouwd, mitsgaders de buitendijkse aanslibbingen, waren dus door Amsterdam aan het beheer van Rijnland onttrokken, zonder dijkgraaf en hoogheemraden er in te kennen. Een beroep van de stad op het octrooi vermocht de tegenstanders niet te vermurwen. De 30e Juni 1611 kwam het tot een vergelijk. Het bestuur van Rijnland deed afstand van alle schouw, rechtspraak en gezag over het gedeelte van de zeewering, dat binnen de ring van de stad was gekomen en van alle landen, die in hetzelfde geval verkeerden. Burgemeesteren van hun kant zegden toe, de dijk ten eeuwigen dage te zullen onderhouden, ter plaatse “daer deselve nu is, ofte by die van Amstelredamme tot heurluyden beter gelegentheyt soude mogen verleyt worden, mits in sulcken geval den ouden dyck so lange goethoudende, totdat den nieuwe in plaetse van deselve genoegh bestorven ende bestant wesen sal”. Amsterdam verplichtte zich bovendien tot het betalen van een onlosbare rente ten bedrage van 200 gld ’s jaars, ingaande de eerste Augustus 1611[19]. Protesten van der ambachten Nieuwer-Amstel en Sloterdijk, die door de vergroting hun grondgebied zagen inkrimpen, behoefden niet gevreesd te worden, Men wist dat zij nimmer zouden klinken. Niet alleen was hier het octrooi nu eindelijk van toepassing, maar, wat de deur dicht deed, sedert 1529 behoorden de beide heerlijkheden aan Amsterdam.

Bij de overeenkomst van 30 Juni 1611 werd een zinspeling gemaakt op het verleggen van de binnengetrokken waterkering. In het kader van de stadsvergroting is dit inderdaad geschied[20]. De Haarlemmerdijk verving de oude inspringende bocht welke laatste men , krachtens afspraak , niet onmiddellijk afgroef. Nog in 1617 had de Zuidelijke kade van de Brouwersgracht (nieuwe-werk gedeelte) het voorkomen van een dijk[21].

In de Vroedschapsvergadering van 4 Juli 1611 kwam voor het eerst na meer dan een jaar het werk van de uitleg wederom ter sprake. Een commissie tot de nieuwe fortificatie “ende aancleven van dien”, bestaande uit Cornelis Pietersz. Hooft, oud-burgemeester Harman van de Poll en Jacob de Graeff, regerende schepenen, Joris Jorisz en dr. Jan ten Grotenhuijs, thesaurieren-ordinaris, werd benoemd. Het waren allen onafhankelijke mannen, bij de vergroting in geen enkel opzicht geïnteresseerd. Als vergaderplaats gebruikte de commissie de “geschilderde camer”[22] in het stadhuis, maar menigmaal toog zij er op uit om van het hogen en timmeren tegen de keuren oculaire inspectie te nemen[23]. Al studerende kwam zij tot de overtuiging, dat het octrooi aanleiding kon geven tot verderfelijke manipulaties, tot plundering van de stadskas. Zij nam geen blad voor de mond, aarzelde geen ogenblik, maar uitte bij monde van Hooft, haar bezwaren, eerst tegenover burgemeesteren, daarna in de Raad (29 Augustus 1611)[24].

De keuren op het verboden buiten-timmeren, zo luidde het betoog, zijn nimmer ingetrokken. Als het octrooi dus spreekt van overnemen der erven tegen de waarde van het ogenblik, dan moet men bedoelen: alsof de keuren waren geobserveerd, zonder hogingen en opstallen in aanmerking te nemen. Wil men een tegenovergestelde interpretatie, dan zal dit tot ruïne van de stad leiden. Hier is een duister punt. Opheldering kunnen alleen de Staten ’s lands geven. Een nadere verklaring is ten zeerste gewenst. Dan: de aan de oude eigenaren toegekende preferentie. Er zal een veelvuldig gebruik van worden gemaakt. Wij blijven dan jarenlang met de oude opstallen zitten. Dit gevaar is niet denkbeeldig. Er is immers veel voor te zeggen het project slechts partieel in bewerking te nemen (dus niet rondom de stad) wil men van het vergrote Amsterdam geen “receptaculum” maken van allerlei arm en onnet volk, dat ons alleen maar last bezorgt, inzonderheid in tijden van ziekte, duurte en beleg. Men zal het garnizoen moeten uitbreiden. Het is te voorzien dat tal van voorname kooplieden de stad zullen verlaten, uit vrees, door de waardgelders overmeesterd te worden, “gelyck het lichtelick daertoe zoude mogen comen”.

In dit alles zit veel waars, ook enige overdrijving. Natuurlijk behoorden de keuren nageleefd te worden. Maar het was nu eenmaal niet gebeurd. Men had het buiten-timmeren gedoogd. Het ging dus niet aan, alle eigenaren, die gezondigd hadden (meestal onbemiddelde lieden) ernstig te benadelen. Hooft heeft dit spoedig ingezien. Hier boven vergeleek ik de toenmalige omstandigheden met hedendaagse periferie-bebouwing. Een goed beeld van de positie, waarin de regering kwam te verkeren tegenover tal van grond- en huisbezitters, verkrijgt men ook, wanneer men denkt aan volkstuincomplexen, die thans wel voor woningblokken plaats moeten maken. Bij veel verschil bestaat er deze overeenkomst, dat de tuinders, in weerwil van de tijdelijke aard hunner nederzettingen, waarvan zij niet onkundig zijn, schadevergoeding wensen voor hun soms grote moeiten en kosten. Veel scherper vormen nam het conflict aan, nu drie-en-eenhalve eeuw geleden, omdat het toen niet in hoofdzaak ging om pleziertuinen (zij waren er ook), maar in de meeste gevallen om bewoners, huizen en gevestigde broodwinningen van kleine luiden. Hooft stelde zich op het standpunt van iemand die tegen de bouw van een crematorium is, omdat we nog steeds leven onder vigueur van een oude begrafeniswet. Waarom had hij nagelaten zijn stem te verheffen, toen de voorsteden zich vormden? Waarom had hij, als burgemeester, zijn invloed niet aangewend om de stroom van immigranten af te leiden naar andere steden, op grond van de overweging, dat er in de jurisdictie niet gebouwd mocht worden?

De vrees van de commissie, dat Amsterdam als gevolg van het preferentie-systeem, een grote menigte krotten zou binnenhalen, miste alle grond. Alles hing af van het bouwplan. Word het gehele gebied, dat voortaan deel uitmaakt van de stad, nieuw ingedeeld, dan zouden de padenwoningen vanzelf verdwijnen. Dit is geschied in het gebied der Heren-, Keizers- en Prinsengracht. Bovendien lang niet alle grond was bebouwd.. Op de Stads- en Godshuislanden heerste nog de eenzaamheid.

Eindelijk, de omvang der vergroting. De plannen waren veel te grootscheeps. Hierin had Hooft dus gelijk, maar op een andere manier dan hij meende. Had de stad alle terreinen binnen de geprojecteerde omwalling overgenomen, dan was zij meer dan een eeuw met onverkoopbare erven blijven zitten, omdat het aanbod overvloediger zou zijn dan de vraag. Niemand kan in de toekomst lezen, maar men schijnt toch de desastreuze gevolgen van een volledige uitwoning te hebben voorvoeld. Het is er dan ook niet van gekomen.

De schrikaanjagende voorspellingen omtrent aanvallen van het garnizoen op de gezeten burgerij en vertrek der kooplieden zullen bij het auditorium wel op de lachspieren hebben gewerkt.

In hoofdzaak ging de Vroedschap met het rapport van de commissie accoord. De 29e Augustus 1611 besluit zij: ampliatie van het octrooi is urgent, moet dus worden aangevraagd; de plannen dienen te worden gewijzigd. Burgemeesteren dachten echter anders. Alleen het laatste deel van de resolutie namen zij over. De landmeter Lucas Jansz. Sinck kreeg opdracht, een nieuw uitbreidingsplan te ontwerpen. In het begin van 1612 was hij gereed en de 16e Februari ontving hij een beloning van 109 gld 4 stuivers[25].Volgens Sinck’s project, waarvoor met het oog op de defensiewerken het advies van prins Maurits was ingewonnen, zou de vergroting zich niet verder uitstrekken dan tot de tegenwoordige Leidsegracht[26].

Het eerste deel der resolutie legden burgemeesteren naast zich neer. Men hoorde er niets meer van[27]. Zij wensten dus de nieuwe vergoeding, die het octrooi beloofde, te handhaven. Meenden zij dat in dit speciale geval het belang van een groep burgers (degenen die namelijk door onteigening zouden worden getroffen) zwaarder moest wegen dan dat van de stadskas? Ja en neen. Het jaar 1611 had een verschuiving gevracht in de Machtsverhoudingen. Bij de burgemeesterverkiezing op Vrouwendag had het kiescollege als nieuwe consules aangewezen: de zeer kerkse Roelof Egbertsz, (ouderling en diaken)[28], de eveneens principieel Calvinistische Reynier Pauw en de uit opportunisme orthodox geworden Frans Hendricksz. Oetgens. Zitting behield in de plaats van Hooft, die volgens de ongeschreven regel had horen aan te blijven, Cornelis Benningh Jansz. Een kleine paleisrevolutie, die de gepasseerde Hooft tot het voornaamste slachtoffer maakte. Niet zonder hulp der predikanten overigens had de kerkelijke partij zich meester gemaakt van de sleutelposities, In de volgende jaren wist zij zich, door tal van ambten te bezetten, nog te versterken. Voorlopig zou zij Amsterdam regeren, eindelijk medewerken aan de ondergang van de landsadvocaat, Johan van Oldebarneveldt. Onder het gedruis der theologische en politieke twisten, moest de Amsterdamse regering ook haar aandacht schenken aan de vergroting der stad en alle problemen, die daarmee samenhingen. Het aas van de troeven was Oetgens. Niemand zeker zal willen betogen dat onze Calvinistische regenten zich los konden of wilden maken van het volk achter de geldaristocratie. Van die kant bekeken, is de tegemoetkomende houding tegenover de kleine burgerij dan ook te verklaren en in zekere zin te waarderen.

Maar er was iets anders. In 1609 hadden Oetgens, zijn zwager Barthold Cromhout (oud-burgemeester) en de particulier Dirck Claesz. van Sanen voor weinig geld vrij uitgestrekte terreinen, gelegen binnen de limiet van de vergroting, opgekocht. Deze gronden vielen dus onder de taxatie. Ofschoon de drie nieuwe eigenaren niet de gelegenheid kregen, door ophoging, bebouwing enz. hun erven belangrijk in waarde te doen toenemen (daartoe ontbrak de tijd), zouden zij toch de royale vergoeding, middelerwijl over de gehele linie gefixeerd op 45 stuivers de roede, genieten, en grote winst maken. Niemand kon er aan twijfelen dat hier opzet in het spel was. Ook toen begreep men, dat althans Oetgens en Cromhout verplicht waren geweest, de stad een wenk te geven en haar de voordelige koop te gunnen. In het rapport van Hooft kan men iets beluisteren dat eigen is aan het geluid van de oppositie. Wij behoeven niet zover te gaan, persoonlijke rancune geheel buiten te sluiten. Intussen, al mocht de regering zich nauw verbonden achten met de kleine man, ook de Libertijnse koopman Hooft zou tonen niet blind te zijn voor de “noden” des volks.

Onverstoorbaar gingen burgemeesteren, gesteund door een groeiende aanhang in de Vroedschap, hun eigen weg. Hooft en zijn vrienden stonden machteloos; zij moesten het aanzien, dat achter hun rug geheel nieuwe plannen steeds vaster gestalte kregen. Nu de aanvraag tot wijziging van het octrooi van de baan was, hoorde men spreken over melioratie. Het was blijkbaar een proefballon. Wat bedoelde men? Onder melioratie (=verbetering) verstond men reeds ten tijde van de vroegere vergrotingen een bedrag op huizen en erven, die als gevolg van belangrijke openbare werken, aanleg van grachten, afbraak van stadsmuren enz. in waarde waren gestegen, een betterment-tax dus[29]. Ook het surplus, dat oude eigenaren, gebruik makend van het in het octrooi van 1609 uitgedrukte preferentierecht, moesten betalen bij terugkoop van hun erven enz., alsmede het surplus dat nieuwe kopers hadden op te brengen, bestempelde men met de naam melioratie. Wij hebben gezien dat de stad met het totaalbedrag van deze winst de kosten der vergroting hoopte goed te maken.

In 1611 nu lanceerde men een verdere uitbreiding van het begrip.

Eigenaren van gronden, die binnengetrokken werden, zouden desgewenst in het bezit van hun erven en opstallen kunnen blijven, althans wanneer de rooiingen hen niet geheel en al verdreven, mits betalende aan de stad, een vast te stellen bedrag, wederom melioratie genoemd.

Het jaar 1612 brak aan, zonder dat men veel gevorderd was. Bij de vernieuwing van het burgemeesterscollege op 1 Februari behield Oetgens zitting. Hij schijnt het besluit te hebben genomen nu door te zetten en de hangende vraagstukken in zijn geest op te lossen. Tot in de commissie-Hooft zag hij kans zijn invloed te doen gelden. Tot thesaurier werd benoemd Jan Jacobsz. Huijdecoper, die de plaats van Joris Jorisz. bezette[30]. Hooft zelf bleef weliswaar, wat hij was: oud-schepen, oud-burgemeester en lid der Vroedschap, maar van het “torentje” (burgemeesterskamer) bleef hij zijn verdere levensdagen uitgesloten en naar de vergaderingen der Staten werd hij slechts bij hoge uitzondering afgevaardigd. Tot grote ergernis van Hooft en zeker ook van zijn medeleden dwong Oetgens de commissie in bijzijn van burgemeesteren te vergaderen. Daar Oetgens gedurende de eerste drie maanden van het ambtsjaar president was, trok hij in deze gecombineerde zittingen “oversulcks de directie meestal aan hem”. Plotseling werd de zaak van de vergroting nu “geaccelereert”.

Ondeskundig was Oetgens niet. In de jaren 1594-1596 had hij het ambt van fabrieksmeester bekleed[31]. Later (1602) assisteerde hij bij het vaststellen van de plaats, waar de Zuiderkerk zou worden gebouwd. Met de fabrieksmeester en de stadsmetselaar visiteerde hij ook de patronen[32]. Nu, in het begin van 1612, was het nieuwe uitbreidingsplan (vergroting slechts tot de Heiligewegspoort), waaraan de vroedschap in 1613 haar sanctie zou geven, gereed gekomen.

Eerst in onze tijd is men zich gaan afvragen, aan wie de conceptie van Amsterdams grachtengordels (voltooid ca. 1660)[33], moet worden toegeschreven. Prof. Brugmans schreef:

“De man, aan wien de leiding van dezen grootschen uitbouw toekwam, en aan wien ook in dezen het initiatief moet worden toegekend, was de oud-burgemeester Frans Hendricksz. Oetgens, sedert 1607 fabrieksmeester der stad. Hem dankt Amsterdam den rijken opbouw, die de stad heeft gemaakt tot een der prachtigste steden der toenmalige wereld. Van hem ging het initiatief uit, door zijn bemiddeling werd den 7en Augustus 1609 het octrooi van de Staten van Holland verkregen.” Deze opvatting, mitsgaders de notoire fouten (Oetgens fabrieksmeester, initiatiefnemer en bemiddelaar) is sedert gemeengoed geworden.[34].

In details tredende vervolgde Brugmans: “Oetgens kon nu aan den arbeid gaan. Hij beschikte over uitnemende krachten, den stadstimmerman Hendrick Jacobsz Staets en den landmeter Lucas Jansz. Sinck. In overleg met deze deskundigen werd het plan opgemaakt, waardoor Amsterdam tenslotte haar bebouwd oppervlak op 725 hectare zou brengen. Daartoe werd voornamelijk het plan van Staets gevolgd, die op een even eenvoudige als geniale wijze het zeventiende-eeuwsche Amsterdam ontwierp”. Dit oordeel moet berusten op het getuigenis van Staets zelf, die zijn stiefzoon, ds. Laurentius, liet rijmen:

In ’t jaer voort van veerthien gevallen is men krachtig

Aen ’t slechten tot de grondt van d’oude wallen machtig

Dees Meester-timmerman, met meester Lucas naemen

De Nieu-Stadt bij der hand, begonnen te beraemen

’t Patroon van ’t gansche werck, ,met alle syne grachten,

Met al zyn straten, met zyn wallen, forten, krachten [35]

Ik heb nooit kunnen uitmaken, welke waarde aan de kroniek en welke betekenis men aan sommige er in voorkomende woorden (hier: beraemen)[36] moeten worden toegekend. Het stuk lijkt mij zeer verdacht. De chronologie in bovenaangehaalde verzen is althans danig in de war. Luisteren wij naar een tweetal zeventiende-eeuwers, die ten tijde van de vergroting leefden. Hooft verklaarde in 1615, dat “al het beleydt ende daeronder oock de royinge van al dit werck” gevallen was in de jaren, toen Oetgens (burgemeester in 1611 en 1612) en Cromhout (burgemeester in 1613 en 1614)[37] aan het roer zaten, “daerin zij oversulcks oock apparentelick, nevens haere medebroederen, het voorwoordt ende principale directie hebben gehadt”[38]. Hooft bleef in de politieke sfeer en noemde dus geen ambtenaren.

Een andere tijdgenoot, Nicolaes a Wassenaer, schreef bij de dood van Jan van Hoorn (1623):

“Terwijl hij zijn dienst betreden heeft, is het treffelick werck van het uyt-legghen van de Stadt aenghevangen en door zyn bevlytinghe alles af-gesteecken en tot betimmeringhe ghemaeckt”[39]. Een nietszeggende beleefdheidsfrase, die intussen meer op toezicht bij de uitvoering dan op inventie schijnt te slaan.

Overal blijft Sinck dus in het duister of op de achtergrond. Toch was hij de man, die het uitbreidingsplan ontwierp, de kaarten tekende en deze voortdurend bijwerkte. Hier boven bleek reeds, dat hij tot de topfiguren behoorde, Wat hij leverde was natuurlijk slechts een concept. Het is denkbaar, en ook zeer wel mogelijk, dat burgemeester Oetgens, thesaurieren-ordinaris en Jan van Hoorn veranderingen voorstelden en doordreven. Stellig staat Sinck niet schuldig aan de formatie van de Jordaan. De idee van een met weinig kosten tot stand te brengen volks- en industriewijk is van de regering, i.c. Oetgens, uitgegaan en Sinck zal als gehoorzame dienaar hebben geprezen, wat de heren wezen. Het denkbeeld der grachtengordels daarentegen moet gerijpt zijn in het brein van een met artistieke gaven bedeeld mathematicus, die de vakliteratuur kende. Origineel immers was het niet. Pl.m. 1500 verscheen van de hand van Francesco di Georgio Martini “Trattato di archittettura civile et militare”. De strekking was, dat de steden en vestingen regelmatig behoren te worden aangelegd[40]. In de eerste (……) kan dit bereikt worden door rondom een hoofdplein, concentrische cirkelwegen af te bakenen, en naar de poorten radiaalstraten te trekken[41]. Te Amsterdam viel verwezenlijking niet moeilijk, omdat de oude kern reeds enige praedispositie vertoonde. Toch ontstond er een variant, en wel in Hollandse zin: bijna alle ringbanen en enkele radialen werden grachten. Schilders en beeldhouwers, musici en dichters, astronomen en architecten, vestingbouwers en landmeters, allen ondergingen toen de invloed van Italië. Geen van de medewerkers bij de vergroting, behalve Lucas Jansz. Sinck, past in dit kader. Aan hem danken wij dus, naar mijn mening, het grondplan van het nieuwe Amsterdam, zoals het zich in de zeventiende eeuw ontplooide, met en benevens de concessies, waartoe de opdrachtgevers drongen.

In de zitting van de Vroedschap, d.d. 9 April 1612, kwamen de herziene plannen ter tafel. Wederom werd de commissie-Hooft opgedragen, een onderzoek in te stellen. Ook moest zij overwegen, of wijziging in het octrooi nu nog nodig was. Men neemt aan, dat de onder de handschriften van Hooft gevonden Deliberatie op de verdere vergrotinge ende fortificatie van dese stadt, Anno 1612 in Aprili gevallen[42] het rapport van de commissie is, uitgebracht door de schrijver in een niet geregistreerde vergadering van de Vroedschap, nog in April gehouden.[43]

Het stuk begint met een breedvoerige klacht over de vervanging van Joris Jorisz. door Jan Jacobsz. Huydecoper, die, die gelijk ieder weet, “zoo langen tijdt zijn werck van hogen ende timmeren tegen de keuren heeft gemaeckt”. Volgt: een klacht over de plotselinge activiteit van burgemeester Oetgens en diens geüsurpeerde leiding van de commissie ad hoc. Ook van hem is bekend, dat hij “zijne zaecken daernae heeft beleyt, dat hij voor hem zelven groot profijt uyt dit werck meent te consequeren”. Kan ik, vraagt Hooft zich af, onder deze omstandigheden in de commissie zitting houden?

Redres van het octrooi (de rapporteur komt ter zake) is nog altijd een gebiedende eis om “tontgaen van de betalinge van de erfven ende getimmerten buyten de vijftich roeden totte honderdt gaarden toe tot alsucken prijs, als dye ten tyde van de vergrotinge (twelck nu is) gelden” . Niet alleen zij die onwettig gehoogd en getimmerd hebben, behoren voor de voordelige uitkering in aanmerking te komen, ook de brave lieden, die zich aan de keuren hebben gehouden. Het gaat niet aan deze met een kleinigheid af te schepen. Het schijnt, gaat Hooft voort, dat men nog deze zomer de fortificatie wil voltooien, en daarna onmiddellijk de oude wallen afgraven. Dit is zeer onvoorzichtig, want de nieuw-opgeworpen versterkingen zijn in de eerste tijd aan zakking onderhevig. De terreinen, die na de ontmanteling van de oude stad vrij komen, zullen van overheidswege worden verkocht. Nu wil men, om de burgerij tegemoet te komen, het totaal berekende melioratie-bedrag, van overgenomen en weer uitgegeven gronden te heffen, met de totale opbrengst der walterreinen verminderen. Dit is af te keuren. De vergroting immers vindt haar oorzaak in onwettige handelingen. Moet de stad die belonen?

Na nog te hebben uitgeweid over de enorme geldsommen, die met het onderhoud van zoveel uitgestrekte defensiewerken gemoeid zullen zijn en over het gevaar, waarin de onvoldoende beschermde stad komt te verkeren, als straks de oorlog begint, merkt Hooft op, dat het toch wel billijk is, de eigenaren tussen de 50 en 100 roeden schadeloos te stellen met een bedrag, dat groter is dan de vroegere waarde hunner eigendommen, aangezien het hogen en timmeren nimmer is tegengegaan, Verschil dient te worden gemaakt tussen eenvoudige handwerkslieden en bemiddelde burgers, die voor genoegen of om voordeel te behalen grote tuinen of hoven aanlegden. Welk een “oneyndelick werck” al dat opmeten en taxeren! Men heeft zich wat op de hals gehaald!

Aan het slot komt Hooft terug op het schema der kosten. Wordt de stad vergroot volgens het verkregen octrooi, “gelyck de heeren nu ten deele schinen daertoe te inclineren”, dan zal men alles moeten onteigenen binnen “den heelen rinck”.Dit kunnen wij onmogelijk dragen. Vergeet verder niet het maken van wallen en bolwerken, van grachten, straten en bruggen en het afdammen der polderwateringen, in geval men er niet toe overgaat, een singelsloot te graven.

De rede van Hooft maakt een zonderlinge indruk. De spreker scheen niet te weten, in welke richting de regering stuurde. Had hij alle zittingen der commissie wel bijgewoond? Waren de nieuwe plannen volledig bekende gemaakt? Was het rapport door zijn medeleden goedgekeurd? Is het misschien te laat gedateerd? In geen geval kan men het een echo noemen op de voornemens der regering: gedeeltelijke uitvoering van de oorspronkelijke ontworpen vergroting en melioratie in de gewijzigde betekenis. Merkwaardig is de zwenking van Hooft inzake de schadeloosstelling. Het lijkt er veel op, dat hij bij voorbaat het verwijt wilde pareren, ook zelf aan de onhoudbaar geworden toestand der buiten-bebouwing schuldig te staan. Interessant is het te horen, dat men, in afwijking van het octrooi, de kosten der openbare werken niet geheel uit het surplus (melioratie) meende te moeten goedmaken. Het corpus der stad , zoals men toen zei, zou bijspringen[44]. Enigszins pijnlijk is de bewering van Hooft, dat de vergroting uitsluitend haar oorzaak vond in onwettige handelingen. Zag deze regent dan helemaal voorbij, dat hier ook sprake was van een natuurlijke groei der stad? Het was toch de eerste uitleg niet, die hij meemaakte? Een sprekend geval van bewustzijnvernauwing!

Zondert men de arbeid aan de nieuwe forten en hun verbindingen uit, dan beperkte gedurende het jaar 1612 het werk van de vergroting zich tot besprekingen binnenskamers.

Wij moeten ons voorstellen dat burgemeesteren geregeld contact hielden met Van Hoorn, Sinck, Staets, Cornelis Danckerts, misschien ook met Hendrick de Keyzer. In het begin van het volgende jaar zou alles in kannen en kruiken zijn. Of Hooft bleef volslagen onwetend, òf hij wenste willens en wetens de rol van Don Quichote te spelen. De 16e Januari 1613 althans verhief hij in een (ook onbekende) vergadering van de Vroedschap wederom zijn stem, om van zijn eens gevormde inzichten te getuigen[45]. Kleine consequenties zullen de heren raden, gesteld dat zij luisterden, niet hebben bespeurd. Bij de Staten, zo betoogde hij, dient herziening van het octrooi te worden aangevraagd. “Ick en zoude de zaecke oock noch tot deser tijdt nyet anders kunnen verstaen”, tenzij men van de grondeigenaren de toezegging kreeg, dat zij hun landerijen wilden overdoen voor de prijs, die gold, voor men aan vergroting dacht. Eenmaal al de binnengetrokken erven op deze conditie in eigendom van de stad overgegaan, zou men servituten kunnen leggen, om bepaalde neringen en bedrijven op daartoe geëigende plaatsen bijeen te voegen. Dit betekent slechts een geringe inbreuk op het preferentierecht der oude eigenaren, die overigens hun vroegere gronden, mits niet vergraven, mogen terugnemen tegen betaling van een melioratiebedrag. Taxeert men naar de tegenwoordige waarde, dan zullen velen die het tot nu toe nalieten, zich haasten hun erven alsnog te hogen en te betimmeren om ook hun deel te hebben aan de gouden regen. De kleine man, die zijn pacht ziet verhogen, moet het gelag betalen. Het aantal nooddruftigen zal onrustbarend stijgen. De stad, de kerken en de armenkantoren zijn er wel goed voor.. het ontbreekt in (het vervolg van) deze rede niet aan originele denkbeelden en opmerkingen. Belangwekkend is b.v. de onthulling, dat Amsterdam zijn tegenwoordige zorgen te wijten zou hebben aan een overmaat van humaniteit, beter misschien (want Hooft drukt zich hier niet nauwkeurig uit) aan de zorgeloosheid en onbekwaamheid zijner vroegere regeerders. Andere steden, in het bijzonder Leiden en Haarlem, die ook vreemdelingen opnamen, wisten middelen te bedenken, om buiten-timmeren te voorkomen. De huizen binnen de wallen werden er verbeterd (achterbouw/hoger bouw?) en de godshuizen kregen order, hun uitdelingen te beperken. Zo stortte zich de grote stroom op Amsterdam.

Burgemeesteren en Raad lieten Hooft praten. Waarschijnlijk in dezelfde zitting van de Vroedschap viel het besluit, alle eigenaren, die de wens te kennen gaven, in het bezit van hun erven en opstallen te laten (voor zover deze zich niet bevonden op plaatsen waar openbare verkeerswegen worden getrokken, mits zij een bedrag aan de stad betaalden als tegemoetkoming in de kosten die aan de vergroting verbonden waren. Dit betekende melioratie in de nieuwste betekenis. Hooft trok zich terug uit de commissie, die zich nu voor ontbonden verklaarde. Andere gecomitteerden werden benoemd. Dezen stelden voor, met de uitbreiding voorlopig niet verder te gaan dan tot de Leidsepoort (nauwkeuriger: tot de latere Leidsegracht . De 5e Maart 1613 besloot de Raad conform. Na ingediend verzoek van Amsterdam verklaarden de Staten van Holland (19 Juli 1613), dat, in weerwil van deze beslissing, de jurisdictie uitgebreid zou worden op basis van het oorspronkelijke vergrotingsplan[46].

Aanleiding en gevolgen van het melioratie-systeem zijn in de jongere geschiedschrijving geheel verkeerd beoordeeld. De Roever, op wiens studie “Tweeërlei regenten” de thans geldende opvattingen berusten, gaf de volgende uiteenzetting. Men aanvaardde het stelsel alleen uit eigenbaat en “eygensoeckentlickheydt”. Het raadsbesluit werd twee jaar geheim gehouden en in die tijd “zullen”vele regenten en andere goed geïnformeerde personen terreinen hebben opgekocht met speculatiebedoelingen[47]. De winst die de stad had kunnen maken wanneer de taxatie was toegepast, vloeide nu in de zakken van particulieren. Vooral het nieuwe werk (Jordaan) werd jachtterrein. Weliswaar bezaten de stad en de godshuizen hier enige landerijen, maar overigens trof men hier bijna uitsluiten kleine eigenaren aan, “die grage koopers hadden gevonden in sommige beter ingelichte regeringsleden en anderen, die nu op hun eigen wijs in den aanleg van dit stadsdeel zouden voorzien” [48]. Men merke op dat tussen vermoeden en overtuiging slechts zeven pagina’s liggen. Volgt: de enormiteit dat die boosaardige profiteurs op het nieuwe werk zelf straten en grachten gingen maken. “Ik geloof niet dat van stadswege dáár de gronden voor wateren en straten werden aangekocht ... .”

“Dat de stad het werk dezer aanleg en bebouwing bestierde, is mij uit niets gebleken ... “ “Alles schijnt overgelaten te zijn aan de geërfden langs de paden, die de aanleg bij onderlinge overeenkomst regelden in de eerste jaren na het raadsbesluit van 1613”. “De regelmaat in den aanleg werd natuurlijk mogelijk door de omstandigheid, dat de terreinen grootendeels in handen van enkele voorname lieden waren, die daarmede hun belang bevorderden”. Het afwijkende bouwplan van de Jordaan “hebben wij dus te wijten aan het eigen belang zoekend drijven van de heeren voorstanders van het melioratie-systeem”. Huydecooper b.v. was eigenaar van een goed stuk langs de Noordzijde van de Lauriergracht. Hij liet er huizen zetten, die zijne erfgenamen nog meer dan een halve eeuw later bezaten. Oetgens had veel grond aan het Cruyspad, die hij verkocht”.[49]

Zelfs de meest ondeskundige lezer zal grote ogen hebben opgezet. Al wat nu volgt, moet men in hoofdzaak beschouwen als een tegenspraak van de bovenaangehaalde bedenksels en onjuistheden.[50] De regeringen van de jaren 1611 en 1612 hebben zeer goed begrepen, dat taxatie, dus onteigening van alle binnenkomende erven, voor de stad een ramp zou betekenen. Waar had men het geld voor de rente vandaan gehaald? Bestond er kans alle terreinen, na aftrek van verkeerswegen, spoedig van de hand te doen, geen bedenkingen had men vernomen. De kaarten lagen echter anders. Zelfs het kleine ontwerp (tot de Leidsegracht) bleek, wanneer men de taxatie handhaafde, onuitvoerbaar. Een blik op het meesterstuk van Balthasar Florisz. is voldoende om te erkennen, dat Oetgens en zijn medestanders de markt juist beoordeelden Vooral op het nieuwe werk, maar ook benoorden de Brouwersgracht, lagen in 1625 nog grote stukken onbebouwd. Eerst pl.m 1650 werden de Palmgracht en de driehoek ten Noorden er van met huizen betimmerd. Door melioratie in te voeren, wentelde de stad het risico af op de eigenaren . Deze zullen gaarne de gelegenheid hebben aangegrepen, om hun erven te mogen behouden. Met het oog op de woningvoorziening konden zij, die niet aan een huis of bedrijf gebonden waren, nu inderdaad gaan speculeren. Bij verkoop droegen zij in de regel de melioratie-verplichting over aan de nieuwe eigenaren. Het is duidelijk dat een en ander leidde tot onverkwikkelijke toestanden, vooral toen de bebouwing niet in zo snel tempo kon gaan, als menigeen had verwacht. Wie timmerde zag zich genoodzaakt, hoge huren te vragen. In laatste instantie moest de huurder het gelag betalen. Maar zou dit verschijnsel ook niet hebben voorgedaan bij taxatie? Dit overwegende kon de regering met des te geruster geweten de melioratie kiezen.

Aan dit stelsel was voor de stad nòg een voordeel verbonden. Aangezien de eigenaren de opstallen en erven mochten behouden (verreweg de meesten maakten van dit aanbod gebruik) behoefden er geen honderden transportacten te worden opgemaakt. Een niet te verwerpen administratief buitenkansje! Alleen de afgerooide stukken en stroken ten behoeve van straten en grachten werden op de gewone wijze aan de stad overgedragen[51]. Ook hiermee zal het kantoor van de schepenbank de handen nog vol hebben gehad. Het was daarom, ėn om te breken met het in 1613 geïnaugureerde systeem , waarvan zij de schaduwzijden had leren kennen, dat de regering van Amsterdam in 1625 aan de Staten van Holland, bij wijze van interpretatie van het octrooi van 1609, verzocht, de resterende erven, die nog binnengetrokken moesten worden (het Zuidelijk en Oostelijk deel van de geprojecteerde vergroting), tegen taxatie door schepenen in eigendom te mogen aanvaarden, zonder kwijtschelding, transport of aanwending van andere middelen. Bewilliging der Staten volgde de 1e October van hetzelfde jaar[52].

Invoering der melioratie moet dus o.a. worden toegeschreven aan een uiterst geslepen beleid inzake de stedelijke financiën, gepaard met een frappante onverschilligheid voor de economische en morele gevolgen. Welke beweegredenen gaf de regering zelf op voor haar grondpolitiek? Wij horen ervan in het straks te bespreken request van de burgemeesteren aan de Staten van Holland (spet. 1615). Supplianten hebben zich, lezen we, “door de grote menichte van getimmerten, gehoochde erven ende tuynen, ende veelheyt van den ingezetenen, aldaer[53] wonende ende haer broodwinninge hebbende, wesende meest van sobere conditie, te rade gevonden, tot minste preiuditie ende meeste soulagement van de voorsz. geërfden ende onvermogende, alleen aan haer te nemen de gronden ende erven, dye notelicke tot wateren, marckten ende publyque plaetsen dyenden gebruyckt, ende het overblevende te laten aan de respective eygenaars, midts dat in plaetse van de geheele aenneminge de voorsz. overblivende erven tot vervallinge van de oncosten, boven verhaelt, met een redelycke melioratie zouden worden beswaert, waertoe de remonstranten te meer bewogen zijn geweest, omdat [54] nyet zoude schijnen, dat zijluyden de stadt mette vergrotinge zoude hebben willen verrijcken.[55]

De Roever noemde dit met het oog op de schanddaden van Oetgens c.s. faire bonne mine ă mauvais jeu. Een te oppervlakkig oordeel. Toch valt er op de argumentatie van de regering wel iets af te dingen. Aanvechtbaar is b.v. de beweerde omwil om de stad geldelijk voordeel te bezorgen. Niet de onwil daartoe had de doorslag gegeven, maar de onmogelijkheid en daarnevens het vaste voornemen, geldelijk nadeel te voorkomen. Volkomen met de Calvinistische politiek of tactiek strookte de aangevoerde barmhartigheid ten opzichte van kleine grondbezitters en huiseigenaren. Twijfel hieraan is niet gerechtvaardigd. De regering vergat er echter bij te vermelden, dat zij niet in volle omvang werd toegepast. Het scheelde veel! In 1611 had het gerecht een begin gemaakt met de taxatie. Zijn laatste werkzaamheden vielen in het jaar 1614. Onteigend waren: de terreinen waarop de vestingwerken verrezen, de stroken en partikels, die de stad behoefde voor straten, grachten, kaden enz, de godshuislanden, de buitendijkse landerijen aan de Hogenoord, waartoe o.a. de erven van Oetgens, Cromhout en Van Sanen behoorden, en voorts zo goed als alle nog overschietende gronden op de voorpaden (tussen Keizers- en Prinsengracht).

De onteigening van laatstbedoeld gebied, nog wel het meest compact bebouwd, stond in verband met de geheel nieuwe indeling, die men van plan was hier tot stand te brengen. Geen steen zou op de andere blijven. Bijzonder schrijnend voor de eigenaren! Van de barmhartigheid zullen zij het hunne hebben gedacht. Wel trof men voor deze gedupeerden een regeling, maar niet voor ieder betekende zij een bevredigende oplossing. Slechts enkele eigenaren, die omvangrijke, onbetimmerde terreinen bezaten (o.a. burgemeester De Graeff), welke gemakkelijk in de ontworpen parken konden worden opgenomen, kozen de melioratie[56]. Voor hen had men het stelsel echter niet uitgedacht. Zeker niet voor De Graeff, die zich onder de tegenstanders schaarde. [57]

Uit het bovenstaande blijkt, dat de gehele stadswijk, die ten Westen van de Prinsengracht ontstond, melioratie-gebied bij uitnemendheid was. Een merkwaardig verschil tussen de twee grote delen van de uitleg treedt hier aan het licht. De oorzaak? Op het later zo genaamde nieuwe werk beoogde men geen al te ingrijpende wijzigingen. Wel zouden om bijna alle erven stroken worden afgesneden, maar voor onbruikbaarheid van hetgeen overbleef, behoefde men niet te vrezen. Ook konden de opstallen, mits niet staande buiten de nieuwe rooilijnen, onaangetast blijven. Is het te verwonderen dat de eigenaren verklaarden, hun gronden te willen behouden? Met de onafwendbare melioratie (het vaststellen der bedragen begon in 1614)[58] hoopten zij wel in het reine te komen. Geen andere houding zouden de erfbezitters in de streek ten Oosten van de Prinsengracht hebben aangenomen, wanneer ook daar de sloten en paden als richtsnoer bij het maken van de grachten en straten hadden gediend. De Jordaan dankt dus niet haar structuur aan de melioratie. Neen, de melioratie kon in deze buurt instemming verwerven, doordat er aan de bestaande structuur zo weinig werd veranderd.

Maar is het dan niet waar dat het Raadsbesluit van 14 (?) Januari 1613 twee jaar geheim gehouden werd, met het doel familieleden, enz. van de ingewijden in staat te stellen op het nieuwe werk zo veel mogelijk grond te kopen? Inderdaad besloot de regering pas de 24e Januari 1615, om bij keur bekend te maken, dat de eigenaren hun erven aan de stad mochten overdoen tegen taxatie, of deze behouden met de last van melioratie[59]. Een administratieve bevestiging, die achter de feiten aankwam, niet meer en niet minder. Ook het verzoek aan de Staten, om sanctie op de octrooi-afwijking geschiedde laat. Deze gewerd de regering de 22e December 1615[60], toen er aan terug geen denken meer kon zijn. Van gebelgdheid in Den Haag geen spoor. Hoe zou men de oppositie van de Raad het zwijgen hebben opgelegd? Had werkelijk het plan bestaan, een gelegenheid te scheppen ten behoeve van relaties tot het doen van koopjes, dan was er op Amsterdam een regen van pamfletten neergedaald. De regering kōn de zaak niet geheim houden, want zij had geld nodig. Reeds in 1614 legden “dye van de Gerechte” op de erven, die niet getaxeerd waren, “alsulcke melioratie, als zylijden nae gelegentheydt van de plaetsen bevonden hebben redelick ende rechtmatich te wesen[61].

Er zijn echter ook meer positieve bewijzen, die pleiten tegen de beweerde opkoperij. Zeer nauwkeurig immers kan men de eigendomstoestand op het nieuwe werk gedurende het tijdvak 1613-1615 nagaan aan de hand van de registers, die de overdrachtsacten betreffende afgerooide stroken bevatten, voorts van die der gewone kwijtscheldingen, der willige en der executie-verkopingen. Doet men dit dan ontdekt men het volgende[62]. Aanzienlijke partijen land behoorden aan de stad[63]. Het merendeel had zij kort geleden (1611) overgenomen van enkele godshuizen. Grote lappen bezaten vervolgens: Frans Hendricksz. Oetgens (Nieuwe Baenpadt, niet Cruyspadt); Jacob de Graeff (Lijnbaenspadt); Laurens Jansz. Spiegel (Pottebackers- en Weespadt), Pompejus Dircksz. Occo (Pompeuspadt); de gouverneur-generaal Gerrit Reynst (Jan Hanssen- en Margrietenpadt); Jan Jansz. Oly van Velsen (Lys Amenlandt); Jonas Cornelisz. Witsen (aan de Braak), Frans Dircksz., alias Ouwe Frans (Zuidzijde Braak en Ouwe Franssenpadt); Claes Claesz. Ansloo (Tuynpadt) en David Coster c.s (Brabantsch padt). In meerderheid dus personen uit de hoogste kringen. Daardoor ziet het lijstje er zeer verdacht uit. Het betrof echter alles, op de terreinen van Oly en Witsen na, oud bezit. Oly verwierf zijn grond in 1613[64], Witsen, wiens snode bedoelingen weldra aan het licht traden, in 1614[65]. Ofschoon de eerste niet met de laatste is te vergelijken, kan men hem misschien toch een profiteur noemen. Oetgens, die lang van te voren wist, wat er zou gebeuren, begon reeds in 1604 met het verkopen van erven. Grote stukken van de landen der Spiegels lagen nog in 1625 braak. Uit een der redevoeringen van Hooft weten wij, dat Jan Jacobsz. Huydecoper zich schuldig had gemaakt aan hogen en timmeren tegen de keuren[66]. Hij moet dus ergens op de paden gegoed zijn geweest. Waarschijnlijk in de streek waar spoedig de Keizers- en Prinsengracht zouden worden gegraven, of in het gedeelte dat pas in 1658 werd binnengetrokken, want op het nieuwe werk bezat hij niets. De door De Roever bedoelde erven aan de Noordzijde van de Lauriergracht verkreeg zijn zoon Joan, de latere burgemeester, op een executie-verkoping in 1622[67].

Dalen wij af naar de kleinere grondstukken, bestaande uit één of enkele (soms verspreid liggende) erven, naar de lusthoven en kwekerijen van apothekers en drogisten, ook dan ontmoeten wij tal van namen uit de kringen van regenten, kooplieden en andere welgestelden. Maar noch de Van Bassens (Pottebackerspadt), noch Abraham de Marez (Margrietenpadt), noch de Fonteyns (id.), noch de erfgenamen van Vincent Jacobsz. Coster, alias Sente Peylder (Nieuwe Raempadt), noch zovele anderen kochten hun tuinen in de jaren der z.g. geheimhouding.

Toch werd er druk gespeculeerd. In de Vroedschapvergadering van 16 Februari 1615 deed men er een boekje van open. Vele erven waren in korte tijd al in de derde of vierde hand overgegaan[68]. Dit klopt. Ieder die zich verder in de registers verdiept, ziet de speculatiegeest voor zich oprijzen. Na aftrek der in het voorgaande globaal opgenomen landerijen, tuinen, enz. bleven er nog honderden kleine stukken over, die zich in handen bevonden van eenvoudige burgers, neringdoenden, handwerkslieden, tuiniers, arbeiders, varenslieden, enz. Woonden zij zelf op hun grond, dan bleven zij na de “inhalinge” hun bedrijf of ambacht uitoefenen, zoals zij het daarvóór hadden gedaan. Ook huurders hielden het oude dak boven het hoofd, tenminste wanneer vergroting of vervreemding hen niet tot opbreken noopte. Dit laatste nu was aan de orde van de dag. Wil men de verkopers, de kopers en de opkopers leren kennen, dan moet men zoeken onder de middenklasse. Timmerlieden, metselaars en verdere lieden van allerlei beroep schaften zich erven aan, met en zonder opstallen. Soms sloegen zij aan het bouwen of verbouwen, soms ook niet. Maar wat zij vast en zeker wel deden, was: trachten hun eigendommen zo spoedig mogelijk weer van de hand te doen, tenminste opnieuw te beginnen. Aan hen hadden grote delen van het nieuwe werk hun verandering van padengebied in stadskwartier te danken.

De opvatting, als zouden welingelichte rijkaards zich als gieren op het nieuwe werk hebben geworpen, is in strijd met de feiten. Hooft zelf komt mij hier te hulp. Meer en meer werd zijn actie persoonlijk. Rechtstreeks ging hij zijn pijlen richten op Oetgens, Cromhout, later ook Jonas Witsen, de enige figuren uit het regentenmilieu, die in de vergroting een voordelig zaakje voor zich zelf zagen. “Wij hebben”, zei hij de 7e December 1615, voordesen welverstaen, dat verscheyden heren van dese vergaderinge[69], nyet van de minste, maer van gelycke qualiteyt als dese heren doleanten[70], alsmede eenige andere gequalificeerde burgers, mede wel occasie is verschenen, om zoodanige landen in coop aen haer te brengen, maer dat zij haer, tot nadeel van de stadt, daermede nyet hebben willen bemoeyen, veel min haer zelven bij zulcke wegen ende middelen verrijcken.”[71].

Op enkelen na, kozen de grondbezittters op het nieuwe werk, zowel grote als kleine, het nieuwe stelsel. Mij is slechts één voorbeeld bekend van overdracht aan de stad[72]. De 23e Mei 1615 stond de vleeshouwer Jan Pieter Aertsz. zijn land , gelegen tussen de Anjeliers- en Tuinstraat, voorbij de 2e Tuindwarsstraat af aan burgemeesteren en thesaurieren.[73] Ook de kleine brokjes die de stad hier en daar bezat, o.a. aan de Bloemgracht-Zuidzijde en de Passeerdersstraat-Zuidzijde, heeft zij vermoedelijk op deze wijze in eigendom gekregen.[74] Hierbij kunnen nog gevoegd worden, met de voet gestootten” erven en huizen (eigenaren niet te vinden), die de stad stilzwijgend tot goede prijs verklaarde, mits er geen zware hypoteken op stonden.[75]

Ingenomenheid met de maatregel, althans in den beginne, valt dus niet te miskennen. Men kan niet anders dan de politiek van de regering uiterst sluw noemen. Zij ving verscheiden vliegen in één klap: de stad werd gevrijwaard tegen te verwachten schade; bezitters van lusthoven en buitenverblijfjes, waarop zij soms zeer gesteld waren, konden die goederen behouden, eigenaren van omvangrijke complexen mochten zich verheugen op enorme winsten in de toekomst (zelfs Jacob de Graeff dacht er niet aan zijn terreinen tegen taxatie af te staan); kleine speculanten kregen een vrijbrief en het werkende volk, dat zich ongaarne waagde aan het avontuur van een nieuwe omgeving, kon blijven zitten waar het zat. Vooral de beide laatste groepen, groot in aantal, zullen zich aan de weldoende regering verknocht hebben gevoeld. En heel die schare van kleine luiden op het nieuwe werk, met haar aanhang van knechts en arbeiders, bestond in hoofdzaak (er was ook een sterk contingent Doopsgezinden) uit rechtzinnige Gereformeerden, zo goed als alle immigranten of zonen van immigranten. Niet minder dan 5373 personen kochten in de jaren 1610-1620 het poorterschap. Een topjaar was 1613 met een aantal van 1023[76] . Hoger nog klommen de getallen, die op vestiging betrekking hadden Amsterdam werd meer en meer een burcht van het Calvinisme. Hooft klaagde: “onze predikanten zijn meest afkomstig uit den vreemde. Hun macht stijgt onrustbarend[77]. En Hugo de Groot schreef in zijn “Verantwoording”: “steden die weinig uitheemsen opnamen (o.a.) Rotterdam, toonden de minste neiging tot kerkelijke scheuring[78]. Met veel verve mag men het beleid van Oetgens, Cromhout, Reynier Pauw en Roelof Egbertsz, gesecondeerd door hun medestanders in de Raad, een aristocratische volksregering noemen. Niet ten volle, want de Calvinistische politiek was niet vrij van tactiek en opportunisme. Dr. M. de Jong heeft hier indertijd met nadruk op gewezen[79].

Elk gezag, hoe ook genaamd, dient te steunen op de publieke opinie[80]. De zonen van de regenten, die de opstand tegen Spanje hadden geleid, moesten, schreef Pieter Corneliszoon Hooft, zoon van de burgemeester, dus nourri dans le serrail, beseffen, dat “oock heedendaeghs niet de minste kunst der steedsche regheeringe in’t handelen en gerusthouden der meenighte bestaet[81]. Welnu de Amsterdamse regering tijdens het bestand is niet in gebreke gebleven. Zij heeft de kunst verstaan de spanningen , die de vergroting moest opwekken, tot een minimum te reduceren. Daartoe diende o.a. het door haar aangenomen stelsel, waarbij de grondeigenaren de keus werd gelaten tussen taxatie en melioratie. Met het oog op de personen, die het meest in het gedrang kwamen, kon de regering in dit tijdsgewricht niet anders dan Calvinistisch zijn. Alleen reeds het partij-kiezen door de hoogste macht in de stad vóór Maurits en tegen Van Oldenbarneveldt zal menigeen met de onvermijdelijke lasten hebben verzoend. Zelden bestond er groter eensgezindheid tussen regering en volk van Amsterdam (minus de groep Libertijnen, merendeels welgestelde intellectuelen) dan toen. En wie failleerde, hield zich verder stil.

Valt er iets concreets omtrent de melioratie-druk mede te delen? In 1615 schreven burgemeesteren aan de Staten, dat zij het totaal der heffing gesteld hadden op 1.700.000 gulden. Voor taxatie en openbare werken was toen reeds uitgegeven 2.200.000 gulden. Het tekort bedroeg dus vijf ton[82]. Ook in dit opzicht toonde de regering,dat zij bereid was, pijnen te verzachten. Aan de betrekkelijke grofheid van het stelsel was het te wijten, dat velen meeprofiteerden, die balsem genoeg in huis hadden. Aan het taxatiebedrag hebben wij intussen niets. Meer zeggen de afzonderlijke aanslagen, die in de meeste gevallen als hypotheek op de onroerende eigendommen gevestigd bleven. Zij zien er verre van vriendelijk uit. Een erf in de Nieuwe Leliestraat werd belast met 122 gld.[83], een hoekerf Prinsengracht en dezelfde straat met 583 gld.[84], een erf in de Rozenstraat met 236 gld.[85], een erf op de Prinsengracht-Westzijde met 300 gld[86] en het hoekerf Elandsgracht-Noordzijde en Baangracht met 274 gld.[87] enz. Duidelijker beeld verkrijgt men wanneer de koopprijs bekend is: Jan Claes Coeling bood de 15e Januari 1619 zijn huis en erf in de Elandsstraat-Zuidzijde tegenover de tuin van Abraham Maretz , te koop aan. De melioratie, die op de nieuwe eigenaar zou overgaan, bedroeg 312 gld. Voor de som van 600 gld. werd de Spaansleerbereider Lowijs Cornelisz. koper. Hij betaalde de helft en liet de rest als hypotheek staan tegen de penning 16.[88]

Het is niet mogelijk de uitwerking van het melioratie-systeem in een algemene formule samen te vatten. Zij zal verschillend zijn geweest, al naar de draagkracht en de gemoedstoestand van iedere eigenaar afzonderlijk. Opvallend groot was het aantal faillissementen onder hen, die op het nieuwe werk grond bezaten. De oorzaken ervan ontgaan ons. Speculatie? Dubbele hypotheek? Onwil?. De regering bleef niet onwetend van het feit dat velen het water aan de lippen stond. Zij was tot soepelheid geneigd, maar wenste vóór alles een juist inzicht te verkrijgen , omdat er ook onmacht werd voorgewend. De 27e Januari 1622 vormde de kwestie een punt van bespreking in de Vroedschap. “Is bij den Heeren Burgemeesteren voorgedragen”, zo luidt het verslag dat ik geheel overneem, “hoe dat haere E. daeghelyckx, gelyck oock eenige jaeren te vooren, menichvuldige lamentable clachten voor quamen van verscheyden schamele, onvermogende, onnozele luyden, die in de laatste nieuwe fortificatie haere erven syn hebbende, als deselve niet konnende betimmeren, noch oock de melioratie offte renten vandien betaelen ende dat oock deselve bij vercoopinge niet soo veel en soude mogen gelden, als de melioratie bedraegt[89], boven dat eenige der selver noch met oude lasten beswaert zijn, soodat wel hoochnodich ware, om eenmaal daervan ontslagen te zijn ende den arme luyden niet all te seer te parssen ende eenichsints clageloos te houden, een caritative voorsieninge gedaen te worden. Ende na verscheyden discoursen hier op gevallen, zyn by meerderheid van stemmen d’Heeren Burgemeesteren geauthoriseert, omme door de Heeren Tresorieren ende Reeckenmeesteren den voorn. schamelen, onvermogenden luyden te doen hooren ende met kennissen ende advys van Burgemeesteren bij dispensatie met haer te handelen, hetzij met aenneminge[90] van eenige erven, remissie van renten voor een gedeelte offte andersints, altijd goedt achting nemende, dat alle clagende niet van eender nature zijn ende oversulcx niet gelyck gefundeert[91]

Al eerder hadden burgemeesteren bepaald, dat zij, die de melioratie contant wilden betalen (d.w.z. in geld en niet in rentebrieven), maar dit niet terstond konden doen, van interest vrij zouden zijn[92].

Streng trad de overheid op, wanneer zij van onwil bij de betrokkenen overtuigd was. Invordering der melioratie door middel van executie moet inderdaad zijn voorgekomen[93].

Ik geloof echter, dat men het aantal nalatigen onder de kleine grondbezitters, dat handelde uit verzetslust of uit ingeboren neiging, om de regering om de tuin te leiden, niet te hoog moet aanslaan. Men krijgt de indruk, dat de grote meerderheid haar zware lasten getrouw opbracht. Allerlei factoren kunnen hierbij van invloed zijn geweest, saamhorigheidsgevoel, vrees en vooral het verlangen, de gunst van het stadhuis niet te verliezen. Wat het laatste betreft, denke men aan de ondernemers en verdere belanghebbenden in de zeemleerindustrie, de leerlooierij, de zijdenijverheid, enz., die in vele opzichten bescherming en medewerking van de stad niet konden ontberen, Geen tekenen zijn waarneembaar, dat de uit de vergroting voortspruitende moeilijkheden leidden tot opstand of samenspanning tegen de regering. Van meer dan gewone ontevredenheid is zelfs geen zweem te bekennen.

x - x

Geheel apart stond het optreden van Oetgens, zijn zwager Cromhout, de koopman Dirck Claesz.van Sanen en Jonas Witsen. Afwijkend van haar gewone gedragslijn, was ook de houding, welke de regering tegenover dit viertal aannam. De geschiedenis, die zich nu zal bezighouden, vormt eigenlijk een afzonderlijk hoofdstuk in het verhaal der stadsvergroting van 1609-1614. Terloops en ten overvloed zij opgemerkt, dat de gronden, waarover de kwestie liep, geheel vielen buiten de twee nieuwe kwartieren, die men binnendijks ging formeren.

Reeds geruime tijd bestonden er plannen, de “gemene waeylanden” aan de Hogenoord (men vindt hier thans de Westelijke eilanden) te veranderen in een havenwijk met ligplaatsen voor schepen, kaden en pakhuizen. Enige heren, onder wie Oetgens en Cromhout, drongen ook sterk aan, om naar deze streek de haringpakkerijen en de buitendijkse hout- en teertuinen over te brengen[94]. In 1609[95] kwamen hun ware bedoelingen aan het licht. Tezamen met Van Santen kochten zij toen voor weinig geld een reeks erven, gelegen op de bewuste plaats, in totaal 7191 roeden[96], ofschoon het hun bekend was, dat de stad deze oude aanslibbingen begeerde en onteigening zou volgen. Oetgens bewerkte in 1611, toen hij regerend burgemeester was, dat de terreinen onder de eerste taxatie vielen. Men kan er zeker van zijn, dat de drie met de 45 stuivers, welke zij per roede ontvingen, een aardige duit verdienden. Aanstonds ging het fabriekambt aan de arbeid, graven, uitdiepen en rooien lieten niet lang op zich wachten.

Het scheen dus, dat de zaak de wereld uit was. Weliswaar had een tweetal regenten al heel zonderling omgesprongen met de hun toevertrouwde belangen, maar tenslotte was de stad eigenares geworden. Alles wees er op, dat voor haar grote voordelen waren weggelegd (als gevolg van stellig te verwachten waardestijging), die de geleden schade zouden opheffen. Maar de heren hadden andere pijlen op hun boog. Het jaar 1613 (Cromhout was nu burgemeester) bracht invoering der melioratie. De drie ex-eigenaren eisten de niet-verdolven en niet voor publieke wegen bestemde landerijen terug en maakten zelfs ook aanspraak op een inmiddels weer aangeplempt gedeelte van de haven. Zo groot was hun macht, dat de regering toegaf. Overmoedig geworden, besloten zij vervolgens aan te sturen op her-taxatie in voor hen gunstige zin der definitief afgestane gronden en op ontheffing van melioratie voor de wederom in eigendom verkregen terreinen.

Juist omstreeks deze tijd kregen zij een bondgenoot in de ouderling, raad en oud-schepen Jonas Witsen. Aan de Braak (Palmgracht) en tussen de oude en de nieuwe IJdijk (ongeveer eind Vinkenstraat, Baanbrugsteeg en omgeving) bezat een zekere Grietgen Cornelis, weduwe van Dominicus Elbertsz. een partij land. ter grootte van 1225 roeden. Het binnendijkse stuk mat 210 roeden. Zij bood het de thesaurie te koop aan, maar er viel “wadt haperinge”[97]. Witsen greep zijn kans, weldra was hij eigenaar (April en Juni 1614)[98]. Van het algemene aanbod om binnengetrokken terreinen, behalve de er door gerooide verkeerswegen,te mogen behouden, maakte hij gebruik. Ook hij echter achtte de taxatie te laag en de melioratie te hoog. Machteloos stond de regering tegenover de coalitie uit haar midden.

Thans kon de bulleback” niet worden opgezet. Oetgens en zijn vrienden waren zich van hun onmisbaarheid in het Calvinistische bestel terdege bewust. Met verdachtmakingen en dreigementen verwekten zij grote opschudding[99].

De 17e Februari 1615 dienden Oetgens (hij was juist weer burgemeester geworden), Cromhout, Witsen en Van Santen een request (doleantie) in bij de Raad, waarin zij protesteerden tegen de naar hun mening te lage taxatie van 1611 en verzet aantekenden tegen betaling der melioratie van 1614. Geïntimideerd bood het college onderhandelingen aan. Het werd een loven en bieden als op de markt. Van stadswege ging men tot 17 gld. de roede (bijna het achtvoudige)[100] voor de afgestane grond en tot vrijstelling van melioratie voor het overige. Nog meer wilden de heren!

Intussen voltrok zich een merkwaardige verandering. Afschuw maakte zich meester van alle weldenkenden, Calvinisten zowel als Libertijnen. Gerrit Jacobsz. Witsen (ook regerende burgemeester in 1615, een oom van Jonas) en Reynier Pauw, beiden overtuigde rechtzinnigen, sloten zich nauwer aan, om het magnificat van Oetgens te ontweldigen. Op instigatie van burgemeester Witsen verwierp de Vroedschap met algemene stemmen de tegenvoorstellen der doleanten (25 Augustus 1615), Daarna benoemde de vergadering uit haar midden een commissie van verweer, waarin vertegenwoordigers van beide richtingen, o.a. Hooft en Pauw, zitting hadden. Hoe meer in het nauw gebracht, hoe vermeteler traden de vier tegenstanders op. Zij kozen de weg van rechten en wendden zich tot het Hof van Holland. Bij openbaar mandement, de 7e September door een deurwaarder betekend, en niet bij besloten missive (opzet van de doleanten, om de zaak toch vooral ruchtbaar te maken) werd de stad gedagvaard. Ook hadden zij met de stem van raadsheer dr. Nicolaas Cromhout (n.b. een broer van Barthold) tegen, de clausule van inhibitie weten te verkrijgen: staking van alle handelingen, waarover het geschil liep, zolang de affaire sub judice was[101]. De regering, evenmin uit het veld geslagen, besloot hard tegen hard te zetten. Van 8 tot 25 September woonden burgemeester Witsen, Hooft, Pauw en Dirck de Vlaming (ook laatstgenoemde was lid der commissie) als gedeputeerden ter dagvaart de zitting van de Staten bij. In Den Haag raadpleegden zij enige rechtsgeleerden. Het resultaat was een geharnast betoog, waarmee burgemeesteren zich nog in September tot de Staten van Holland richtten[102] .

Duidelijk proeft men uit de bewoordingen van het stuk bezorgdheid voor de gevolgen van een overwinning der tegenpartij. eerst wordt het octrooi uitvoerig besproken. Daarop volgt een uiteenzetting van de overwegingen (grote menigte van getimmerten, tegemoetkoming van geërfden, zie boven) die tot afwijking in de vorm der melioratie hebben geleid. Wat de stap van Oetgens c.s. betreft, noch taxatie, noch melioratie kan vatbaar zijn voor appėl, de regering had nimmer aan vergroting der stad gedacht. Oetgens oordeelt de taxatie van 1611 te laag. En in dat jaar was hij burgemeester! Slaagt de actie, dan gaan anderen, die het hoofd onmiddellijk in de schoot legden, ook procederen, al was het maar, om betaling der melioratie uit te stellen. Nu reeds heeft het beroep stagnatie veroorzaakt. Onder deze omstandigheden zal geld ontbreken, om de uitleg in behoorlijke staat te brengen en kunnen aan de getaxeerden, meest lieden “van soberen conditie”, de renten niet op tijd uitgekeerd worden. Het request eindigt met een dringend verzoek, te willen verklaren, “dat de voorsz. taxatiën en meloratiën gehouden moeten werden voor arrest, ende niet subiect en zijn eenige appellatie ofte provocatie, ende dyenvolgende den voorsz. Hogen Rade ende Hove van Hollandt te ordonneren, geen kennisse te nemen van de voorsz. saecke, maer ’t voorsz. mandement van relief d’appel, met alle ’t gene daeraen cleeft ende naergevolcht is, te houden voor gerevoceert.” Kort na de verzending van het request sprak Hooft in de Vroedschap[103]. Wij horen dat de doleanten zich thans gesterkt voelden door een aanhang van 400 personen, “dye haer hadden geopenbaert, om met henluyden in desen aen te spannen”[104] Voorts dat zij zich niet alleen hadden beroepen op het Hof, maar ook op de Staten van Holland en daarbij “geallegeert verscheyden impertinente redenen”, die de stad gelukkig kon weerleggen. Volgens Hooft zou de vergroting niet een bedrag van 500.000 gld. eisen, maar veel meer. Er zijn immers aanzienlijke sommen voorgeschoten aan onvermogende lieden voor het afbreken, transporteren en weder opbouwen van hun woningen[105]. Dat geld is natuurlijk verloren. Men onthield de Raad een behoorlijk overzicht van alle mogelijkheden en consequenties, toen de plannen werden voorgelegd. Krijgen de doleanten wat zij vragen, dan met de stad zich nieuwe extra uitgaven getroosten. Had men toch de letter van het octrooi gevolgd, roept hij uit. Krachtens het preferentierecht konden de doleanten dan de overgeschoten erven terugnemen tegen een iets verhoogde prijs. Bij weigering stond het de stad vrij, de gronden aan anderen te verkopen.

Reeds in 1605 had burgemeester Pauw Hooft heftig verweten dat deze steeds op hetzelfde onderwerp kon terugkomen en voortdurend gebruik maakte van dezelfde argumenten[106]. Het is inderdaad waar, dat de oude regent dikwijls in herhalingen verviel. Bovendien misten zijn oraties klem en grit en waren zij vaak te lang. Bij de karakteristiek, die Elias van Hooft geeft, zal een ieder zich aansluiten, die zijn redevoeringen en overpeinzingen heeft gelezen.[107] De 17e December 1615 echter overtrof Hooft zichzelf. De filippica, die hij toen in de Raad hield tegen de doleanten, is zijn quo usque tandem.[108] Meer dan ooit was hij toen de man met het hoofd vol kreuken en het geweten zonder rimpel, zoals Vondel hem betitelde. Het gaat niet aan het 25 pagina’s tellende stuk, waarin alle facetten van de vergrotings-historie worden belicht ook maar verkort weer te geven. Ik heb er trouwens reeds herhaaldelijk uit geput. Slechts enige fragmenten:

“Tvergroten van de stadt, twelck dese heren doleanten, ofte immers eenige van henluyden, zoo ernstlick hebben gerecommandeert, is immers ’t werk van de stadt ende van nyemandt int particulier, behoort men dan nyet dat werck te beleyden tot meeste voirdeel van de stadt, ende tot minste beswaer vande gemeente, zonder yedts particuliers daeronder te soecken[109]”. “Ick mene voorwaer, dat men bij geene politicos nochte historicos zal bevinden, dat zij aanraden, maar wel afraden, tot de opperste regieringe van de republycken ofte steden te verkiesen, personen, dye men weet ofte presumeert, dat de regieringe daer nae soecken te beleyden,om groot profyt voor haer particulier daeruyt te consequeren.”[110]

“Soo tgemene landt in noodt zijnde, de heren Staten Generaal gedwongen wyerden resolutie te neemen, om in der haest een sware expeditie te doen, waertoe zeer grote menichte van zeeckere behoeften souden werden vereijscht, dye nergens anders dan op een zeeckere plaestse zouden wesen te becomen, als hij exempel van salpeter, bussencruyt ofte dyergelijcke, ende eene vande heeren zelfs, dye nyet alleen over dye voors. resolutie hadde geweest, maer deselve met eenen grote yver hadde gevordert, buyten weten van zijne medebroederen ende alleen om zijn particulier profyt daermede te doen, alle dye voors. behoeften liet opcopen, met intentie om deselve aent landt nyet te willen overdoen, of men soude hem voor eenen penninck, twee of drie, ick late staen acht ofte thyen, moeten geven - soude men alsoo nyet fray den kat de botter bevelen, ende zouden alzoo de vaders, tuteurs ende voochden, vander gemeente nyet wel zelfs opsyenders ende wachters boven haer behoeven te hebben?”[111].

De doleanten zijn “altezamen coopluyden geweest, ofte zijnt eensdeels alsnoch. Soo zij dan aen haer facteurs buyten slandts ordre geven, om voor haerluyden zeeckere, grote partye goedts te copen, twelck zy (als tzelfde op voorcoop ofte opleveringe verkocht hebbende, ofte om ander oorsaecken) notelich van doen hadden ende nochtans nergens anders te becomen was, als ter plaetse daer soodanige facteurs haer residentie hadden, ende dezelfde gingen alle zodanige waren voor haer zelven ende nyet voor haer meesters opcopen, zonder dezelve hare meesters te willen overlaten, ten waere zij haer mede voor eenen penninck, twee ofte drye wilden geven; ick meene dat zij haer zouden laten duncken, dat zodanige facteurs haer groot ongelijck zouden doen, nyettegenstaende een facteur op veel nae aen zijn meesters zulcks nyet is verbonden, als wij wel bij eede aen de stadt zijn verplicht”[112]. “De regenten werden geacht als te staan op een toneel, van waer hare actien bij groot ende kleyn aenschout ende geoordeelt mogen werden, ende wy moeten nyet geloven, dat al tverstandt van de gemeente besloten werdt binnen de cameren van de regeringe”[113] “Pieter Jacob Nachtglas, wesende een houtcooper van zijn nering, ten tijde als hij tot fabryckmeester werdt beroepen, heeft van zulcks geen tijdinge gehad, maer heeft, om hem zelven zuyver ende buyten suspitie van eygensoeckentlickheydt te houden, zijn neringe van houtslijterije verlaten[114]. “Ick hebbe na mijn swackheydt alle mijn leven getracht om vruindtschap met alle menschen te houden, ende insonderheydt zoowel met deese heeren zelfs, als met haere ouders, maer men moet oock eenige mate daerin houden, dye Cicero ons beschrijft in deser maniere: “Ea lex in amicitia statuenda est, ut neque rogemus res turpes nec faciamus rogati”[115]. Onder schijn, het Evangelie te verkondigen, zegt Hooft in de slottirade, storten onze predikanten dagelijks hatelijkheden uit over de hoofden van stadgenoten, die niet naar hun pijpen dansen. Met veel meer recht zou men hier in de Raad dezelfde handelwijze kunnen toepassen op de doleanten[116]. Waarschijnlijk was de spreker zelf een van de slachtoffers Juist in deze tijd toch ging een zeer geslaagde, maar krenkende geestigheid van mond tot mond: Hooft lijdt aan de erfzonde[117].

Het verdere verloop en het einde van dit drama der begeerte, waarvan het hoogtepunt in september 1615 viel, waren niet minder sensationeel, wel minder luidruchtig. Plotseling gaven de opposanten zich gewonnen, bewijs dat hun politieke val zich inmiddels had voltrokken. De 9e December, twee dagen na Hooft’s rede, verklaarden zij genoegen te nemen met de voorwaarden, die ook voor de eenvoudigste burger golden: 45 st. de roede zouden zij ontvangen voor de vergraven percelen, de overblijvende partijen mochten zij behouden tegen betaling van de melioratie.

Maar het was reculer pour mieux sauter. Voorlopig moesten Oetgens en Cromhout zich op de achtergrond houden. Met de rechtzinnige vlag in top hield Reynier Pauw tot 1621 het roer in handen. Zijn aftreden als burgemeester in dat jaar was voor de Libertijnen het sein, om zich van de lang ontbeerde macht weer meester te maken. De zwenking kwam niet onverwacht. Reeds enige jaren hadden Oetgens en Cromhout, van politiek geloof veranderd en tot de vrijzinnigen overgelopen, tezamen met andere weerhanen, aan de ondergang van hun tegenstanders van 1615 gearbeid. Opnieuw beschikkend over het magnificat besloot het tweetal (over Van Sanen wordt niet meer gesproken) nu eindelijk de buit binnen te halen. De omstandigheden waren gunstiger dan zes jaar geleden. Geen recalcitrante Raad bood tegenstand. Pauw stond terzijde en Hooft ….. zweeg, Voelde hij zich te oud, of meende hij zijn nieuwbakken partijgenoten niet te moeten tegenwerken ? De 22e Mei 1621 begon de laatste acte: klacht van burgemeester Cromhout in de Vroedschap, dat zijn landen en die van Oetgens nog steeds braak lagen. De toestand ter plaatse strekte niet tot verfraaiing van de stad; de eigenaren leden grote schade. Spreker stelde voor de gronden door de stad te laten overnemen. Oetgens en Cromhout verlieten de raadzaal, de beraadslagingen begonnen en burgemeester Gerrit Jacob Witsen (een overloper) nam het woord. Wel 7 ā 800 personen hadden bij request een gelijksoortige noodkreet geslaakt en de regering overtuigd, dat hun erven onverkoopbaar bleken. Wat te doen, als de zwagers zich weer op de rechter beriepen! Het beste was nu maar een minnelijke schikking te treffen.

De 12e Januari 1622 gaf de Vroedschap zich gewonnen, Besloten werd de twee herrezen captains tevreden te stellen met 35 gld. de roede, bijna zestien maal de taxatie van 1611 en stellig twintig maal zoveel, als zij zelf betaald hadden. Gezamenlijk streken zij 112.325 gld. op[118].Wat hun in coalitie met de Calvinisten niet was gelukt, slaagde thans met behulp van Libertijnen en apostaten. Op den duur was de gevoerde grondpolitiek voor een groot aantal erfbezitters dus op een fiasco uitgelopen, Of het er 7 ā 800 waren, blijft voor rekening van Gerrit Witsen. Misschien overdreef hij pour besoin de la cause. De ironie van het lot wilde dat Oetgens en Cromhout zelf bijna het slachtoffer waren geworden van het melioratie-systeem. Zij echter zagen kans de dans te ontspringen. Sterker: gebruik makende van hun macht, zetten zij stro in goud om. Toch hadden zij de schade best kunnen dragen. Hoe geheel anders het legertje gedesillusioneerden. Van de ene hand in de ander waren de erven overgegaan. Er had zich een prijzenpyramide gevormd, die nog niet onrustbarend behoefde te zijn, wanneer men spoedig tot exploitatie had kunnen komen, m.a.w. wanneer de bebouwing van het gehele gebied in korte tijd haar beslag had gekregen. Maar de zozeer gereduceerde uitleg bleek nòg te royaal. Van het aanvankelijke enthousiasme was weinig meer over, een onbehaaglijke stemming maakte zich van velen meester. Het gehele gevaarte van achterstallige schulden (koopsommen, hypotheken, melioratielasten) dreigde ineen te storten. Onweerstaanbaar dringt zich de parallel op met de iets later vallende tulpomanie[119]. Redding verwachte men van de stad. Doch de regering gaf niet thuis. Evenals vroegere regeringen wilde zij de stad juist vrijwaren tegen grondaankoop op grote schaal. Al meer dan genoeg zal zij de hulp van haar twee leiders hebben gevonden. Tegen haar verwachting immers duurde het bijna tien jaar, voordat de eerste erven aan de Hoogenoord uitgegeven konden worden (1631). De kopers, o.a. Jan Bicker, betaalde toen 25 ā 50 gld. de roede[120]. Het mag tot voldoening schenken dat de publieke kas er niet al te veel bij inschoot. Als in een doolhof hadden de heren bij het vergrotingswerk rondgelopen, zei Hooft in zijn grote rede van 7 December 1615[121]. Dit is het ware woord.

Men denke niet, dat het doek nu eindelijk gevallen was. Bij de overdracht in 1622 had Oetgens enige terreinen achtergehouden , die na zijn dood (Mei 1625) op zijn zoon, Anthony Oetgens van Waveren, overgingen. Deze, “een man van grote eervaerenthyt en groot en gauw verstant, doch berucht van wat te baetsuchtich te weesen” (de appel viel niet ver van de stam), die ook “seer wel spreecken, swijgen en vainsen kon”[122], dacht er eenvoudig niet aan zijn verplichting tot het betalen der melioratie na te komen. In 1648 was zijn schuld opgelopen tot 12.771 gld. Toen liep hij in de val. De machtige Bickers dwongen hem de bewuste gronden tegen gemiddelde veilingprijs aan de stad af te staan. Na aftrek van de opbrengst bleef er nog een bedrag van 6401 gld. te voldoen/ De 25e Januari 1650 tenslotte maakte Oetgens schoon schip[123]. Hat nastukje, de grandioze wraak van Oetgens op de aanranders van zijn beurs, valt buiten het bestek van deze schets.

Wij moeten ons nog even bezighouden met Jonas Witsen, de bondgenoot van de zwagers in 1615. Het voorbeeld door dezen gegeven, prikkelde hem tot navolging. Als burgemeester in 1623 en 1624 (voor het eerst in 1619) onderhandelde hij herhaaldelijk met de Vroedschap, zonder resultaat. De 7e Januari 1625 echter, drie weken voor zijn aftreden, besloten de zes-en-dertigen hem voor zijn gronden benoorden de Brouwersgracht 30 gld. en voor die aan de Braak 22 roede de roede toe te leggen. De reeds betaalde melioratie zou bovendien worden vergoed[124]. In de transportacte betreffende laatstbedoelde erven leest men de ongebruikelijke clausule, “dat hij, comparant, op de Braeck niet zal hebben te pretenderen[125]. Is er iets ter verontschuldiging van Oetgens, Cromhout en Witsen aan te voeren? Naar onze maatstaven niets. Het is echter de vraag, of men toen de handelingen van de drie regenten even sterk afkeurde, als thans gedaan wordt. Merkwaardig is het dat Oetgens, in zijn kwaliteit van grondbezitter op het Nieuwe Baenpadt, zich geheel anders gedroeg, Reeds in 1604 begon hij ervan te verkopen. Toch moet hij geweten hebben dat de vergroting op til was. Na 1609 volgden de gewone gebeurtenissen: grote stukken eiste de stad op voor verkeerswegen, de rest van zijn landerijen, voor zover niet verkocht, behield hij in eigendom. Geen chicanes met het oog op de taxatie en de melioratie. Geleidelijk deed hij alle terreinen van de hand. Bebouwing volgde. Vanwaar dat verschil? Misschien moet het antwoord als volgt luiden. In waarde overtroffen de landen aan de Hogenoord verre die op het Baenpadt. De eerste zouden het domein worden van de handel (havens, pakhuizen, houtopslag) en van de grootindustrie (scheepstimmerwerven). Op de laatste verwachte men een volksbuurt. Het is mogelijk dat Oetgens ingezien heeft, met de laatste, die bovendien voortdurend kopers trokken, niet hetzelfde spel te kunnen spelen als met de eerste. In 1622 stond hij veel sterker. Evenals Witsen in 1625 had hij voor zijn binnendijkse gronden 22 gld. de roede kunnen bedingen. Het zal hem aan het hart zijn gegaan, dat hij toen op het Baenpadt zo goed als niets meer bezat. De les, in 1609 en volgende jaren geleerd, werd door de regeringen, die de vergroting completeerden (pl.m. 1660), goed ter harte genomen. Beter was het, ook voor het prestige, dat de stad nu maar alle risico op zich nam. De 2e Mei 1663 verkregen burgemeesteren van de Staten bevestiging van het oude octrooi, waarbij de nadrukkelijk verzekering, dat zij alle benodigde gronden in absolute eigendom mochten aanvaarden[126]. Het melioratie-systeem werd dus doelbewust over boord geworpen. Bij notificatie maakte de regering bekend, dat het preferentierecht voor oude eigenaren gehandhaafd bleef. Maakten zij hiervan gebruik, dan moesten zij per roede betalen,wat de aangrenzende erven bij veiling hadden opgebracht (29 Augustus 1663)[127]. Deze werkwijze moet de stad schatten hebben gekost, die zij pas op de lange duur terugkreeg. Bijna twee eeuwen heeft Amsterdam op de vergroting van 1660 kunnen teren.

x x

x

Lucas Jansz Sinck was, zoals gezegd, de man aan wie wij de indeling van het aan de stad gehechte gebied moeten toeschrijven. Hij kan dus beschouwd worden als de ontwerper van het grachtenkwartier tot de Leidsegracht (het begin van de hele grachtenwijk, voltooid na 1658) en van de tegenwoordige Jordaan. Toen in 1613 omtrent de grootte van de uitleg overeenstemming was verkregen, had men bij het uitzetten en graven van de nieuwe verkeerswegen zijn kaart, gereed gekomen in 1612, slechts te volgen. Wij zullen straks zien, dat men niet tegelijkertijd de totale oppervlakte onderhanden nam, maar eerst het Oude Westen, daarna het Oostelijk deel, dat trouwens ook de meeste zorg vereiste. Het weinige dat ik van Sinck te weten kwam, laat ik hier volgen. Als landmeter had hij zich reeds verdienstelijk gemaakt bij de drooglegging van de Beemster (1608-1612). Hij behoorde tot het aantal deskundigen, dat met het vaststellen der rooilijnen van ringdijk, wegen, sloten en kavelingen belast was geweest[128]. Ook als samensteller van een algemeen gebruikte “Comptoir Almanack” (de typografische verzorging berustte van 1604-1654 bij de drukkerij van Broer Jansz.) had deze “Liefhebber der Matematische Conste” zijn sporen reeds verdiend[129]. Te Amsterdam woonde hij op de Rozengracht “in de lantmeetter”. Niet te verwonderen, dat burgemeesteren hun bekwame ambtenaar in Augustus 1616 aanstelden als brandmeester, nevens Jan Egbertsz, in het zesde kwartier, Bloemgracht tot en met Rozenstraat[130]. De 10e November 1622 werd hij in de Oude Kerk begraven[131]. In de Kroniek van Staets wordt Sinck slechts éénmaal, en dan nog terloops genoemd[132]. Ongetwijfeld is de stadstimmerman hier zeer onbillijk geweest.

Op het plan van Sinck zullen aanvankelijk alleen de tracé’s van de te maken grachten, straten en pleinen hebben gestaan, benevens de omtrekken der onderscheidene bouwblokken. Hij moet van zijn kaart of kaarten (want men zal goed doen, te denken aan een serie aaneensluitende bladen en vergrote details) echter voortdurend verder hebben gewerkt. Het blijkt immers dat men op zijn plattegronden ook de grenzen der grondeigendommen, die in particuliere handen waren gebleven, kan vinden. Voorts de door hem uitgemeten erven op de stads- en voormalige godshuislanden. Terreinsplitsingen, als gevolg van partiele overdrachten, hield hij getrouw bij. Particulieren, die min of meer grote parkgedeelten, soms gehele parken, in eigendom bezaten, lieten door Sinck hun velden en huiserven verdelen, een opgave, die, in verband met de vele scherpe en stompe hoeken, niet altijd eenvoudig was. Ook deze erven, dikwijls van een nummer of letter voorzien, tekende hij op zijn kaarten, die aldus up to date bleven en betekenis kregen van een kadastrale documentatie, Men moet wel aannemen dat Sinck bij deze enorme arbeid door geschoolde krachten, werd ter zijde gestaan.

Van heel dit nauwkeurige en verantwoordelijke landmeterswerk, dat stellig bij het berekenen der melioratie-bedragen gewichtige diensten bewees, is niets tot ons gekomen. Misschien kan men het grondplan van de Noorderkerk en de naaste omgeving, dat zeer waarschijnlijk bij vergissing (onder nr. 57) een plaats heeft gekregen in het van 1605 daterende Kaartboek C, als een overblijfsel beschouwen. Dat de kaarten werkelijk hebben bestaan en zo gedetailleerd, als ik hierboven heb beschreven, wordt bewezen door de acten, die op de overdracht, executie, enz. van onroerende eigendommen betrekking hebben. Van een erf op het Spaansche leger heet het, “wesende so lang ende wyt als bevonden zal werden getekent te staen op de caerte van mr. Lucas” [133].Van een erf in de Goudsbloemstraat: staat getekend “op deser stede caerte met no. 15[134]. Van een erf op het vroegere Nieuwe Baenpadt: “breet --- voeten doorgaans en diep ---- voeten --- duymen, maeckende nae de reeckeninghe van mr. Lucas Jansz. Sinck, geswooren landtmeeter deser stede, ---- voeten ---- duymen[135]. Van een erf op de Egelantiersgracht: “breet langs de graft --- voeten en diep omtrent --- voeten, naer luyt de meet cedul van mr. Lucas Jansz.Sinck[136], Van een er op de Lauriergracht: strekkende voor van de gracht “tot achter aan de palinge, bij mr. Lucas over de royinge van voorsz. erve aldaer geslagen”[137].

Het is thans mogelijk zich een voorstelling te vormen van de wijze, waarop Sinck te werk ging. Aan de hand van zijn eerste kaart (1612) die slechts een globaal overzicht gaf, zal hij door middel van palen, misschien verbonden door touwen, de nieuwe rooilijnen en grachtkanten hebben laten aangeven. Terwijl de werklieden de straten plaveiden en de kanalen groeven, mat hij in drie gedeelten van de nieuwe stad, waar de eigenaren resten van hun gronden behielden (in hoofdzaak het Jordaangebied) de afgesneden stroken land en water op. Berekening van de oppervlakten dier stukken en notering de bevindingen, die nu volgden, waren van het hoogste belang, omdat zij de grondslag uitmaakten van de taxatie. Tegelijkertijd of daarna zal Sinck zich hebben bezig gehouden met het afpalen (in de letterlijke zin des woords) van huiserven. Deels verrichtte hij deze werkzaamheden in stadsdienst, deels voor rekening van particulieren. Het opmaken der cedels moet hem een niet gering aantal uren van zijn tijd gekost hebben. Denkt men voorts aan het geregeld bijwerken van zijn kaarten, dan vraagt men zich af,hoe alles in zo betrekkelijk korte tijd tot stand kon komen. Ik sprak boven reeds van de waarschijnlijkheid van deskundige bijstand. Een van Sinck’s bekwaamste en toegewijdste assistenten is ongetwijfeld Hendrick Jacobsz. Staets geweest, die wellicht de beschikking had over een groep ondergeschikte landmeters. Men vindt althans aangetekend, dat de stadstimmerman de 14e Januari 1614 een “vereeringe” ontving van 300 gld. “voor zijn moeyten in desen jaere gedaen”[138] en de 13e Januari 1615 een gratificatie , eveneens van 300 gld., wegens extra-ordinaris diensten, o.a. ’t affsteeken van seekere erven, soe bij Aeriaen Ockers[139] als meester Lucas tyden ende die gronden daervan ontworpen[140] . In ieder geval zullen Staets’ arbeiders belast zijn geweest met het inslaan der scheipalen.

Een complete cedel, door Sinck opgemaakt en bekrachtigd door de stadssecretaris dr. Melchior Bouwer[141], opsommende het aantal roeden, dat aan het Leprozenland was onttrokken voor het maken van de Bloemstraat en de naaste delen van haar zijstraten, is bewaard gebleven[142]. Ook vindt men nog een dergelijk stuk, verduidelijkt door een schetskaartje en ondertekend C. Danckerse de Rij, waarin de afsnijding van een aan Diakenen der Gereformeerde Kerk toebehorende strook grond, nodig voor het vormen van de kade der Lijnbaansgracht bij de Laurierstraat, wordt behandeld.[143]. Laatstgenoemde landmeter, een zoon van de gelijknamige stadsmetselaar, was de opvolger van Sinck[144]. De overdrachten der voor de verkeerswegen gebruikte stukken land door de resp. eigenaren en burgemeesteren en thesaurieren treft men aan in de registers Thesorie-ordinaris 170 en 174 (tot 1635). Menigmaal leest men in deze acten de zinsnede: “blyckende bij de meetinge van mr. Lucas Jansz. Sinck of “mr. Cornelis Danckertsz. de Rij”[145] .Het late tijdstip van talrijke transporten trekt in hoge mate de aandacht. Kon de administratie het niet af? Waren er conflicten opgekomen?

Moet Sinck bij zijn meet-, reken-, teken- en schrijfwerk wel de beschikking hebben gehad over een hem toegevoegd “bureau”, bij de practische tenuitvoerlegging van het vergrotingsplan en de verzorging der details zal, althans, wanneer het systeem van gunning en aanbesteding beperkt bleef tot fortificatie, het gehele stadsfabrieksambt ingeschakeld zijn geweest. In dat geval stonden de honderden vaste en losse arbeiders onder dagelijkse leiding van de gewone diensthoofden: de onder-fabriekmeester[146], de metselaar (Cornelis Danckertsz de Rij Sr.), die de Heren- en Keizersgracht van stenen bruggen voorzag, de timmerman (Hendrick Jacobsz Staets), die het onderdeel bruggen aan en over de Prinsengracht en de tweederangs grachten voor zijn rekening nam, en voorts diverse opzichters[147]. Medewerking verleenden ook de rooimeesters[148], en een wakend oog op de verrichtingen aan de wal hield de fortificatiemeester of ingenieur[149]. Het oppertoezicht berustte bij een de 5e Maart 1613 benoemde commissie, bestaande uit de volledige colleges van burgemeesteren en thesaurieren, de oud-burgemeester Reynier Pauw, de schepen Ysbrand Ben, de oud-schepen Dirck de Vlaming en de fabrieksmeester Jan van Hoorn. Laatstgenoemde was in Januari van dat jaar tot lid van de Vroedschap geëligeerd, zodat de gehele regentenhiërarchie in de commissie vertegenwoordiging vond. Misschien moet men de beide thesaurieren en Jan van Hoorn, met en benevens Lucas Sinck. als een kleine, niet-officiële sub-commissie beschouwen voor intensiever toezicht. Hendrick de Keijser, de stads-beeldsnijder en -architect, wiens taak het ontwerpen en versieren van grote bouwwerken was, zal voorlopig op de achtergrond zijn gebleven. Terloops merkte ik reeds op, dat men met het rooi- en graafwerk niet tegelijkertijd over de gehele oppervlakte van de nieuwe stad een aanvang maakte. Toen de 1e mei 1614 de tegenwoordige Jordaan zo goed als klaar was (ongeveer van die datum af verschijnen in de registers de nieuwe straat- en grachtnamen aldaar), bevond het kwartier van de latere Keizers-en Prinsengracht zich nog vrijwel in de oude padentoestand. De vroegere opstallen waren er voor het merendeel opgeruimd en het zal er een haveloze toestand geweest zijn, maar aan het Middeleeuwse grondplan had men nog niets veranderd Tot recht verstand zij nog even in herinnering gebracht, dat men met de termen “nieu-stadt” en “nieuwe werck” in den beginne de gehele uitbreiding bedoelde[150]. De laatste uitdrukking hechtte zich al spoedig als een echte buurtnaam aan uitsluitend aan het district tussen de Prinsen- en de Lijnbaansgracht en in deze betekenis wordt zij hier altijd gebruikt. Na de volgende vergroting schijnt men voor dit kwartier de naam “oude nieuwe werk” te hebben gelanceerd[151]. Hij heeft geen wortel kunnen schieten. Burgemeester Nicolaas Witsen althans, die het tch weten kon, liet in een brief d.d. 5 april 1696, het woord oude weg[152]. De achttiende eeuw eindelijk schiep het overbekende Jordaan, dat wel onuitroeibaar zal zijn. Wat kan de reden zijn geweest, dat men de nieuwe volkswijk aan het stadsdeel, dat in hoofdzaak voor de zeer gegoeden was bestemd, liet voorafgaan? Stellig zal men overwogen hebben, dat de talrijke bewoners van de voorpaden, die huis en hof verlieten, zo spoedig mogelijk de gelegenheid moesten krijgen, zich op een andere plaats (het nieuwe werk) te vestigen. Uiteraard vergde het proces van opbouw, verhuizen en afbraak nogal wat tijd. Pierre Le Jolle, die Amsterdam ongeveer 1660 bezocht en dus getuige was van de toen aan de hand zijnde vergrotingswerkzaamheden, vertelt, hoe het met de verhuizingen soms toeging. Hij bediende zich van “vers burlesque”, maar uit heel zijn poëem blijkt toch, dat hij zijn gen goed de kost had gegeven. Huizen, zelfs molens, werden op schuiten geladen en aldus, ongebroken, naar de plaats hunner bestemming gebracht. Niemand zal beweren, dat men in 1613 en 1614 van deze methode afkerig was.

Assés souvant ou en [153] transporte

D’un lieu ā l’autre, par bateau

Mais cequi me parais fort beau

Et digue de belle remarque,

Ce fut de voir sur une barque

Un grand chien de moulin ā vent

Avec tout son ameublement,

Jusque ā la moindre notencile,

Qu’on avait tiré de la ville

Ou plŭtot du bord du rampart

Pour le transporter autre part.[153A]

Witkamp heeft, zonder grond, beweerd, dat men vooraf het gehele gebied van de uitleg ophoogde tot ruim twee ellen boven het maaiveld, zodat alle paden en sloten zich aan het oog onttrokken[154]. Met zand en bagger uit de nieuwe grachten zal men inderdaad de straten en kaden hebben geëgaliseerd, de huiserven enigszins bouwrijp gemaakt en de sloten (in het Oostelijk deel der vergroting) hebben dichtgeworpen. Van een zo enorme verheffing van het ganse territoir, als de schrijver zich voorstelde, is echter geen sprake. Het polderniveau bleef gehandhaafd. Dit heeft zich later, toen de grond inklonk, gewroken. De hele zeventiende eeuw door hoort men van verzakte huizen, die opgevijzeld, van straten, tuinen. enz, die opgehoogd moesten worden[155].

Aan tal van stoepen op de Keizersgracht (vooral het gedeelte tussen Brouwersgracht en Westermarkt), is het duidelijk te zien, dat de onderste treden in de grond zijn geraakt. Bleekveldjes, plaatsjes en gangen, waaraan weinig of geen onderhoud werd besteed (in de Jordaan) liggen thans lager dan de straat.

Afwijkende van de chronologische volgorde, geef ik eerst een kort overzicht van de totstandkoming van het kwartier, dat onmiddellijk bij de stad aansloot, Van belang voor een vlot verkeer en het aanvoeren van materiaal was, dat het zware obstakel, gevormd door de verdedigingslinie van de vorige vergroting, zo spoedig mogelijk verdween. Nog in 1613 werden de wallen en de bastions, gelegen tussen het IJ en de Beulingsloot, geslecht, en de er bij behorende vestinggracht en singelsloot gedempt, waarna het smalle burgwalletje, dat vlak achter de fortificatie had gelegen, kon worden verbreed. In zijn nieuwe gedaante kreeg het de naam Herengracht, onder welke betiteling het voor het eerst de 4e Juli 1614 is aangetroffen[156].

Gebruik makende van de betrekkelijke stilstand, die er op het Oostelijk deel in de eerste tijd heerste, kwamen enkele leden van de Vroedschap op het besluit van 5 Maart 1613 (uitvoering van het plan Sinck) terug. Volgens het ontwerp zouden buiten de vesten twee nieuwe burgwallen, de toekomstige Keizers- en Prinsengracht, worden geformeerd. Op de plaats van de middelste burgwal wensten bedoelde heren een brede straat, une belle vedère, die zou kunnen wedijveren met het Haagse Voorhout. De 10e Augustus 1613 echter sprak de raad zich opnieuw uit voor het reeds goedgekeurde concept. Maar de tegenstanders zaten niet stil. De 2e September 1614 brachten zij wederom het denkbeeld in discussie. Zonder resultaat[157]. Natuurlijk zouden deze beraadslagingen niet plaats hebben gehad, wanneer er al iets aan de middelste burgwal was gedaan. Trouwens, nog in Januari 1615 heette het, dat de Keizersgracht “voorhanden is gegraven te worden”[158].

Uit andere feiten valt ook het trage begin van de Prinsengracht af te leiden. De 9e April 1614 werden twee erven, gelegen op het Appelmanspadt, “beyde comende in de derde burchwal” met het “affbreck” van twee huizen, bij executie verkocht[159]. Het verloop van de Prinsengracht stond dus vast, meer ook niet. In het voorjaar van 1614 klaagden enige lakenbereiders, dat er nu men het graven van “de derde burchwal ende andere burchwallen” overwoog, wel zeventig ramen zouden moeten “deslogeren”. Zij verzochten, met andere plaatsen “geaccomodeert” te worden. De 12e April kwam het request in behandeling, maar de Vroedschap meende een beslissing te moeten uitstellen, tot de besprekingen, die burgemeesteren met een aantal geërfden buiten de nieuwe fortificatie voerden, haar beslag hadden gekregen[160]. Dit klonk nogal geruststellend. De eerstvolgende twee, drie maanden behoefden de lakenbereiders zeker niets te vrezen.

Met deze verklaring kwam de Raad, noodgedwongen, in strijd met zijn eigen resolutie van 21 Februari 1614, inhoudende: Mei aanstaande zal met het graven van de derde burgwal een aanvang worden gemaakt[161]. Voorlopig bleef de Prinsengracht, evenals de Keizersgracht, een waterweg op papier, met dien verstande dat het tracé van de eerste zich voor ieders oog voltooide. Het nieuwe werk immers was sinds Mei van dat jaar, op de bebouwing na, gereed. Alle West-Oost lopende land- en waterwegen van dat kwartier maakten halt aan de afgesproken rooilijn van de Westelijke kade der toekomstige Prinsengracht. Erven, gelegen op stads- en godshuisgronden aan de Westzijde dier geprojecteerde gracht, werden juist in groten getale uitgegeven[162]; weldra verhieven zich aldaar de eerste huizen.[163] De bewoners hadden nog geen overburen. Met belangstelling zullen zij de werkzaamheden op de ruime vlakte, die zich voor hen uitstrekte, hebben gadegeslagen. Aangenomen mag worden, dat men in September of October van 1614 aan de Prinsengracht begon en dat dit werk in de loop van 1615 klaarkwam. Er zal geen bezwaar zijn geweest, om de Prinsengracht, die in open gemeenschap stond met de kanalen van het nieuwe werk, en ook, aan het einde, met het parallel van het Molenpadt lopende stuk vestinggracht, onmiddellijk met water te vullen.

Als laatste van de drieling, kwam de Keizersgracht ter wereld. Niet alleen had zij moeten wachten op voltooiing van de Prinsengracht, ook op de afbouw van de belangrijke sluiswerken. Dit alles bracht geen vertraging in het veilen der erven aan weerszijden. Ook hier verrezen de eerste huizen, toen het graafwerk nog hoog en breed aan de gang was. Pas in September 1616 werden geërfden langs de Keizersgracht gelast, de ruimte tussen hun huizen en de kademuur, met het oog op het inlaten van water, in behoorlijke staat te brengen[164] .

De vulling (met IJwater en niet met Amstelwater, zoals de Prinsengracht en de grachten op het nieuwe werk) kan men dus stellen op eind 1616. Een tweetal sluizen, de grote Brouwerssluis (Brouwersgracht beoosten de Prinsengracht) en de Leliesluis (eind Leliegracht) scheidde de Keizers- en de Herengracht, die hetzelfde peil hadden (de z.g. blauwe boezem), van de Prinsengracht en haar zijkanalen (de z.g. rode boezem). Bovendien was de Keizersgracht door een “houte sluijsken”met vier deuren[165] van het met het Molenpadt parallel lopende stuk der vestinggracht afgeschut.

In Januari 1614 opende de regering de gelegenheid tot het kopen van erven op de stadsgronden, die door het slechten van de oude wal vrij waren gekomen. Het betrof terreinen van de Westzijde van de Herengracht, op de eerste Leliegracht, aan de Zuidzijde van de Tweede Brouwersgracht en voorts in de Heren-, Harten-, Wolven- en Huidensttraat[166]. Bruggen waren nog niet aanwezig, maar in dit euvel zou spoedig worden voorzien, werd er beloofd[167]. Veilingen van stadserven langs de Keizersgracht, aan de Oostzijde van de Prinsengracht, in de dwarsstraten enz. (waaronder die, gelegen op de overgenomen godshuislanden), hadden plaats in 1615 en 1616[168]. Terzelfder tijd kwamen de particulieren, die in dit gedeelte van de vergroting voor melioratie hadden geopteerd (o.a. oud-burgemeester Jacob de Graeff c.s., aan de Lelie-, Keizers- en Prinsengracht), met hun gronden aan de markt[169]. Het moet er hier en daar binnen de gerooide parken nog vreemd hebben uitgezien. Zo werd in 1616 op het Cruyspadt, “tusschen de Keisers- ende Princegraften” een huis (stellig een voorstad-relict) getransporteerd, welks erf strekte voor van het pad tot achter aan de sloot[170]. Er zullen in 1616 nog wel meer landelijke overblijfselen te zien zijn geweest: hier een schutting, daar een varkenssloot, veel puin, een paar bomen in hun laatste bladertooi. Maar al die resten waren tot spoedig verdwijnen gedoemd.

Met trots zag de regering neer op het werk, dat door haar toedoen tot stand was gekomen.

“Alsoo”, lezen wij in de considerans van een keur d.d. 29 Januari 1616, “met grote kosten tot gerief van de schepen ende cieraet deser stede in ‘t parck van de nieuwe vergrootinge geroyt ende gegraven sijn de Keysers ende Princegraften, die niet alleen met heerlicke bruggen, straten ende wallen[171], maer oock met schoone, groote erven sijn afgesteken” enz. Volgt: een verbod om de erven te splitsen en te smaldelen tot, “slopgens ofte steegjens”[172]. Ik kom op de bepalingen, die moesten strekken, om deze wijk tegen verval te behoeden, nog terug. Onder de gegoede burgerij bleek veel animo te bestaan, om de oude stamwoningen in Warmoesstraat, Nes en op de Nieuwendijk voor een mooi en ruim huis aan de hoofdgrachten te verwisselen. In 1625 lagen er, de grootte van het hele gebied in aanmerking genomen nog maar weinig grondstukken meer onbetimmerd [173]. Aan de hand van bewaard gebleven papieren zijn stichting en geschiedenis van een aantal grachtenhuizen bestudeerd en beschreven[174].Het is ten zeerste gewenst dat een zo volledig mogelijk overzicht ter beschikking komt van de eerste kopers der onderscheidene erven, de verkopers en de datum der transacties.

Niemand heeft met meer verve de gewrochten onzer begin-zeventiende-eeuwse bouwkunst, zoals deze zich van de brede wateren van de Oostelijke uitleg manifesteerden, verheerlijkt dan Vondel. Hij liet de Heren- en Keizersgracht uitroepen:

Legh ons marmersteene vloeren ,

Treck de gevels hemelhoog,

Trots van buiten in het oog,

Bouw de zalen trots van binnen,

Dat een storremleer de spinnen

Daer bestorme, reis op reis,

Kleet den wandt van het grachtpalais

In tapijt, ontzie geen kosten,

Dat de schoorsteen met haar posten,

Vrij van louter marmer glimm’,

Dat de stoep bij trappen klimm’,

Als een troon, en kunst van leunen,

Onzen Adel ondersteunen.[175]

Hierin school veel dichterlijke overdrijving. Maar mooi moet het geweest zijn. Dit leren ons de rustige opmerkingen van de Friese stadhouder, Willem Lodewijk, in een brief aan zijn neef, prins Maurits, d.d. 28 December 1617, geschreven tijdens een “sejour ā Amsterdam”: “J’ay fait cet après disné une promenade avec des chaloupes par la ville neuve, m’asseurant, que personne qui ne l’auroit pas veu, ne sçauroit point croire, ni vostre Exc. mesmes s’imaginer la splendeur et beauté tant de la structure des maisons et ponts que des [176]caneaux”. Hiervan wilde Maurits zich overtuigen. een paar maanden later (24 Mei 1618) liet hij zich ook door de grachten roeien[177].

In het Westelijk kwartier werden terstond na het Vroedschapsbesluit van 5 Maart 1612 de rooi- en graafwerken ter hand genomen. Het plan van Sinck bestond uit een eenvoudig netwerk van lengtestraten en –grachten, rechthoekig gesneden door dwarsstraten. In geen enkel opzicht had hij de landen, behorende aan de stad, en die welke zij zo pas van de godshuizen had overgenomen, gespaard of ontzien. Na alles, wat ik in het eerste deel over de kunstbehandeling, die men sloten en paden liet ondergaan (sloten tot grachten, paden tot straten gemaakt, maar ook straten aangelegd op de gedempte sloten, enz.) heb gezegd, is het niet nodig, er hier over uit te weiden.

Als eerste van de dertien waterwegen, die aan het nieuwe werk enige levendigheid zouden bijzetten, was de Lijnbaansgracht gereed. Men ziet haar afgebeeld op het kaartje van Amsterdam van de Handvesten van 1613 en in mei van dat jaar wordt er gesproken over een “Vestensgracht”, waarbij een “rioel” of “verlaat” behoorde[178]. Uit andere, nagenoeg gelijktijdige, acten blijkt dat men de Lijnbaansgracht bedoelde[179]. De laatste naam, welke de eerste spoedig zou verdringen, stond dus reeds in 1613 vast, ofschoon de stad eerst in 1614 er toe overging de gronden op de schans (thans Marnixstraat) voor lijnbanen te verhuren[180]. Hieruit volgt dat het plan daartoe ten minste een jaar tevoren was gemaakt. Onder het rioel of verlaat moet men de in de wal aangebrachte Bullebaks- of Bloemsluis[181] verstaan. De andere verkeerwegen volgden successievelijk. Ongeveer van Mei 1614 af ontmoet men in de registers de nieuwe, op enkele na, nog altijd bestaande namen der grachten en straten. Zeer waarschijnlijk heeft men eind April van dat jaar het werk in hoofdzaak als voltooid beschouwd.

Uiterst primitief moet in dit eerste stadium de watervoorziening en –verversing van de Jordaangrachten zijn geweest. In Mei 1614 behoorde de Prinsengracht als boezem en als scheepvaartweg (niet als kade en dan alleen de Westelijke) nog tot de toekomstdromen. Communicatie bestond dus, door middel van de Bullebakssluis, alleen met de vestinggracht, die Amstelwater aanvoerde. De z.g. rode boezem (nieuwe werk) kan niet anders geweest zijn dan een samenstel van bijna stilstaande, zeer vervuilde wateren.

De bevolkingsagglomeraties op het in statu nascendi verkerende nieuwe werk vertoonden een grillig patroon.

Zo goed als onbewoond waren de driehoek benoorden de tegenwoordige Goudsbloemstraat, het gebied tussen de Anjeliersgracht (Westerstraat) en Plempenpadt (Rozengracht) en dat tussen Pompeuspadt (Elandsgracht) en Raampadt (Raamstraat). Op de ruimte van het vroegere Karthuizerklooster daarentegen vond men een vrij talrijke bevolking, in de streek tussen Plempen- en Pompeuspadt kon men haar naar toenmalige maatstaven zelfs dicht noemen, Volledige bebouwing tot de lijn, waar weldra de Lijnbaansgracht zich zou uitstrekken, behoorde tot de uitzonderingen. Buiten beschouwing in dit verband blijven de talrijke boomgaarden, warmoeshoven, optrekjes, buitentjes, plezier- en kruidtuinen, Zij worden alleen maar gememoreerd.

Van de niet of nauwelijks bewoonde gebieden vormden de stads- en godshuisgronden (de laatste in 1611 door de stad overgenomen) het hoofdbestanddeel. Toen de betimmering op deze velden vorderde, ontstonden hier dus straten, die met het verleden niets van doen hadden. Veiling der erven had niet plaats, verkoop geschiedde na speciale aanwijzing. Het zal niet overbodig zijn, de bij de uitleg betrokken delen dier landerijen nog eens op te sommen. Van Noord naar Zuid: de Weeshuisgronden (voormalig Karthuizerklooster) tussen Goudsbloemstraat en Anjeliersgracht, dezer stede lant of weer van het Barberenconvent, aan de Noordzijde van de Rozengracht; het land der Gasthuizen, aan weerszijden van de Oude Looiersstraat; het lant van de Huysarmen der nieuwe zijde, van de Noordzijde van de Looiersgracht, deser stede lant, genaemt de blaeuwe sock, aan de Noordzijde van de Passeerdersgracht; der Gasthuijsen laechlant, van de Zuidzijde van de Passeerdersgracht.

Al deze gronden bestemde de regering tot ruilobject, met dien verstande dat zij aan ruil in de eigenlijke zin des woords, waarbij de beurzen gesloten blijven, nimmer heeft gedacht. Personen en instellingen, die, in welk gedeelte van de uitbreiding ook, waren weggerooid, of die, zoals in het gebied der drie hoofdgrachten, waar tabula rasa werd gemaakt, hun bedrijfjes en andere opstallen hadden moeten afbreken, konden hier, aan de hand van de kaarten, die Sinck had vervaardigd, een of meer stukken naar hun smaak en draagvermogen uitzoeken, waarna zij hun door “commissarissen van de nieuwe fortificatie ende uytdeelders deser stede erven”[182] werden toegewezen. Betaling had plaats in contanten of door middel van rentebrieven. Ten dienste van looierijen en passeerderijen had de regering enige vaarwateren laten maken (aan weerszijden van de Passeerdersgracht en tussen de Elands- en Looiersgracht) ,met het doel, althans de grootste van deze inrichtingen in bepaalde delen van het nieuwe werk te concentreren.

Met het uitdelen van de erven begon de commissie in Mei 1613, een tijdstip dus, dat deze in loco nog niet waren te onderkennen. In den beginne zullen zij, die zich aanmeldden, hun keus uitsluitend ten stadhuize tot uiting hebben kunnen brengen. Registratie geschiedde in het “stadsboeck”[183] onder dezelfde nummers, die “op deser stede caerte”[184] voorkwamen . Uit de toewijzingsacten blijkt dat de namen der grachten en straten reeds vaststonden. Deze moeten dan op de plattegronden , die men de aanvragers voorlegde, te lezen zijn geweest. Het is niet aan te nemen, dat de regering zich alleen had beziggehouden met de nomenclatuur voor de wegen, die op de stadsgronden zouden worden gerooid. Alle namen op het nieuwe werk (zij kregen pas pl.m.1 Mei 1614 officiële geldigheid) moeten voor Mei 1613 zijn bedacht en door de Vroedschap bekrachtigd. De laatste handeling had misschien plaats gehad in de vergadering van 5 Maart. Van wie is het denkbeeld der palmen, laurieren, akoleien, elanden enz. uitgegaan? Ik houd het er voor, dat men de auctor intellectualis kan vinden onder het drietal, dat bij het samenstellen van de plannen het nauwst betrokken was geweest: Oetgens, Van Hoorn en Sinck. De commissie van “uytdeelders” zal niet hebben vermoed, dat zij pas in 1617 haar taak als geëindigd kon beschouwen. Opvallend groot was reeds in 1613 het aantal toewijzingen op het land der Leprozen en dat van St. Barbara, dus aan weerszijden van de geprojecteerde Bloemstraat, aan de Noordzijde van de Plempensloot (Rozengracht) en in de zijstraten aldaar. In totaal stelde zij een kleine duizend aanvragers tevreden. Slechts enkelen betaalden contant. Verreweg de meesten troffen met de stad een accoord en vereffenden hun rekening met behulp van een ter secretarie gepasseerde rentebrief[185]. Honderden grondbezitters bleven dus in het krijt staan. Over de betaling van de interesten viel klacht op klacht. Allerminst konden de verdrevenen er dan ook op roemen, dat zij hun nieuwe erven op een koopje hadden gekregen. eerst stelden commissarissen de prijs van de te verstrekken grond vast, daarna de melioratie, die in dit geval een verhoging betekende in verband met toeneming der waarde door aanleg van wegen enz., een betterment-tax dus. Tussen grondprijs en melioratie bestond geen van te voren aangenomen verhouding. Niet zelden kwam het voor dat de laatste hoger was dan de eerste[186]. Gevallen waar in het geheel geen melioratie in rekening gebracht werd gebracht, ontbraken niet, behoorden echter tot de uitzonderingen[187]. Deze en gene zag zich verblijd met een reductie * (“affslach”) op de melioratie[188], anderen die zich financieel onmachtig verklaarden, hun erf te betimmeren (algemene conditie bij de toewijzing!), ontvingen van stadswege een subsidie in de vorm van hypotheek[189].

Twee geschiedenissen, die duidelijk demonstreren, hoe willekeurig de regering soms te werk ging, hoe elke vaste lijn ontbrak, wil ik releveren. De eerste: Nanning Florisz. Cloeck, koopman en luitenant der burgerij[190], bezat op het Spaansche leger een tuin, die door de aanleg van de Prinsengracht grotendeels werd verdolven. Als pleister op de wond verwierf hij enige stadserven , gelegen aan de Lindengracht. Van zijn tuin bleef een driehoekig stukje land over, Anjeliersstraat hoek Prinsengracht, dat voor bebouwing niet meer geschikt was. Wat hiermee aan te vangen? Van vele kanten kreeg hij de raad het overschotje voorlopig te behouden . Het kon immers dienen tot vergroting van achtergelegen erven en beloofde dan een mooie prijs op te brengen. Cloeck gaf echter, om de “E.E Heeren” ……. grote moeyten ende onlust te besparen, de voorkeur aan taxatie en hij stond het lapje af voor de som van 19 gld Onder conditie evenwel, dat hij, wanneer het bij verkoop meer opbracht, een redelijke vergoeding zou ontvangen. De stad raakte het kwijt voor 300 gld., maar over de vergoeding aan Cloeck werd niet meer gesproken. Hierin wensten zijn erfgenamen niet te berusten. Een bespreking had plaats op het raadhuis met burgemeesteren en thesaurieren (11 Augustus 1626). De laatsten gaven te kennen, te willen “affstaen” van de melioratie, waarmee de erven op de Lindengracht waren bezwaard. Met deze regeling namen de erfgenamen genoegen.[191]

De tweede: Albert Bruynsz. Pos, vlotschuitenvoerder, had van heren commissarissen een stadserf ontvangen in de Lindenstraat. Na enige tijd deed hij het over aan een zekere Marten Hendricksz. Aangezien Pos van zijn schuld nog geen duit had afgedragen, ging de verplichting tot betaling van koopsom, melioratie en opgelopen rente, tezamen een dikke 250 gld., over op de tweede eigenaar. Bovendien moest deze nu, wat Pos had nagelaten, de grond betimmeren. Daartoe ontbraken hem de middelen. De stad hielp hem echter met een voorschot van nog 250 gld. We moeten ons nu verplaatsen naar het jaar 1640. Pos had ondertussen de leeftijd van 70 jaar bereikt en woonde als emeritus op de Egelantiersgracht-Zuidzijde, “daer uytsteeckt de gulde vlotschuyt”. Marten Hendricksz. was overleden , huis en erf behoorden aan zijn zoon Hendrick Martensz. Waarschijnlijk wilde de laatst genoemde zich van de schuld ontdoen, maar verkeerde hij in de mening, minder te moeten betalen, dan de thesaurie eiste. Wij ontmoeten de beide mannen althans op het kantoor van notaris Seb. van der Piet (4 Jan. 1640) Hier verklaarde Pos ten verzoeke van Hendrick Martensz, “dat hij noyt gedurende syne possessie dienaangaande eenige de alderminste affslach van verkoop, noch yets van de stadt heeft genoten, mitsgaders oock noyt gehoort te hebben by de gemelde Martens Hendricksz eenigen affslach van de stadt genoten te hebben, onaengesien dat anderen eygenaers wel affslach kregen, al hetwelck hy, getuyge, presenteerde des noot naeder te bevestigen.”.

Het gelukte de commissie niet, alle beschikbare kavels te plaatsen. De belangstelling luwde langzamerhand, eindelijk bleven de liefhebbers weg. Bijna geen complex, of er gaapte wel een hiaat. Ook bezat de stad op het nieuwe werk nog enkele verspreid liggende stukken (o.a. het Jan Pieter Aerts-land, tussen Anjeliers-, Tuin-, 2e Tuindwarsstraat en Lijnbaansgracht, denk voorts aan het driehoekje van Cloeck), die zij bij taxatie had verkregen. Ten aanzien van resterende bouwterreinen besloot de regering een andere gedragslijn te volgen. Gedurende de jaren 1619-1626 werden zij in opdracht van burgemeesteren en thesaurieren op normale wijze geveild. Het resultaat was zeer bevredigend[192]. Op het Jan Pieter Aertsz-land echter, waarvan alleen het blok tussen 2e Tuindwarsstraat en Madelievenstraat werd aangeboden, raakte de stad slechts achttien van de vijftig stukken, waarin dit blok was verdeeld, kwijt: acht (het volledige aantal) in de 2e Tuindwarsstraat, die toen Cleyne (soms Corte) Tuynstraat heette, zes er aan grenzend in de Tuinstraat, en vier, ook er aan grenzend, in de Anjeliersstraat (1620)[193]. De rest van dit veld, tot aan de Baangracht,bleef voorlopig braak liggen, evenals het land benoorden de Palmgracht, in 1625 door de regering van Jonas Witsen overgenomen, dat trouwens niet in veiling was gebracht.

Over de bouwgeschiedenis in engere zin van het tegenwoordige Jordaangebied gedurende de eerste maanden, dat het nieuwe werk in de stad was openomen (1 Mei 1614-1 Jan. 1615), valt het volgende op te merken. Van koortsachtige bedrijvigheid is niets te bespeuren. Op de min of meer betimmerde paden, die als verkeersaders gehandhaafd bleven, veranderde zo goed als niets. Op de gloednieuwe wegen (de meeste op de stads- en godshuisgronden, ging het in den beginne kalm aan. Voor het Lindenhofje, Lindengracht-Noordzijde, werden in Juni 1614 de fundamenten gelegd[194]. Aan het eind van de Bloemgracht-Noordzijde stond in Januari 1615 een huis, genaamd “het toorntge”[195]. Het moet dus in 1614 zijn gebouwd. De 11e Maart 1615 verklaarde Hendrick Jansz. over te dragen aan Willem Jansz. een huis en erf in de Hazenstraat tegenover “het boerenverdriet”[196] en de 30e Januari 1615 werd een zo goed als voltooid huis, staande aan de Looiersgracht, Oosterhoek van de 1e Looiersdwarsstraat, bij executie verkocht[197]. ook deze twee percelen, alsmede “het boerenverdriet”, moeten in 1614 boven de grond zijn gekomen. Tot de eerbiedwaardigste gebouwen van het nieuwe werk behoorde het Gasthuis achter het Karthuizer-kerkhof, opgeleverd vóór Augustus 1614[198]. Nog iets ouder was het pand, dat het Weeshuis hier vlak bij liet neerzetten. Pieter Vlaming, die het gehad heeft, vertelt, dat men in de gevel de afbeeldingen zag van twee weeskinderen en de wapens van Holland en Amsterdam, waaraan toegevoegd het jaartal 1613[199]. Aan deze voorbeelden van nieuwbouw in de begintijd zouden nog enkele kunnen worden toegevoegd. Maar op een overweldigende oogst moet men niet rekenen. De grote drukte begon pas een jaar later.

In scherp contrast tot de geconstateerde trage gang stond de activiteit op het voorheen ook onbewoonde Leprozenland. reeds in 1613, dus toen de metamorfose, die men de paden liet ondergaan, nog lang niet voltooid was, vertoonden zich hier de eerste huizen. Zelfs voor diegenen onder de claimbezitters, die zich niet terstond in 1613 hadden aangemeld, was het, wanneer zij in de Weversstraat, zoals de nieuwe naam luidde (na 1 Mei 1614 Bloemstraat) , een stadserf begeerden, niet nodig geweest, uitsluitend op kaarten af te gaan.

In het gehele kwartier over de Prinsengracht is geen tweede voorbeeld aan te wijzen van zo vroege bebouwing op een veld, waar mensen zich nimmer hadden neergezet. Met een voorsprong van een jaar is de Bloemstraat onbetwist de oudste der geheel nieuw geconstrueerde Jordaanstraten. De oorzaak: Ik heb gemeend te moeten denken aan de geringe oppervlakte der erven[200]. Misschien ook dat de naam, die men haar oorspronkelijk toedacht, opheldering kan geven. Is hier de tijdelijke vestiging geweest van een kolonie wevers? Hoe dan ook, het bleef niet bij enkele voortrekkers. De stroom hield aan en er moet in deze buurt met voortvarendheid zijn getimmerd, om aan de toenemende vraag naar woonruimte te voldoen. Alleen op het Karthuizer-kerkhof werden in het tijdperk 4 September 1613 tot 7 September 1614 (er heerste geen pest) twaalf personen, in de Wevers-Bloemstraat overleden, ter aarde besteld[201]. Gedurende dezelfde periode traden drie mannelijke bewoners in het huwelijk[202]. Van vrij dichte bevolking reeds in de allereerste tijd getuigt bovendien een regelend ingrijpen van het gerecht, midden-1615. Bij keur van 10 Juni werd de in het wijkgedeelte, begrensd door Bloemgracht en Rozengracht, tot ontwikkeling gekomen zijde-industrie in bescherming genomen tegen rook of damp verspreidende ambachten[203]. l

Het is niet mijn bedoeling de bouwgeschiedenis van het nieuwe werk op de voet te volgen. Het resultaat van ruim tien jaren arbeid ziet men op de kaart van Balthasar Florisz. Langs tal van grachten en straten stonden omstreeks 1625 de huizen zij aan zij in ononderbroken samenhang, maar vele witte plekken, grote en kleine, tonen aan, dat de toestand van verzadiging nog lang niet was bereikt.

In tegenstelling tot onze tijd, nu ganse blokken tegelijk uit de grond opschieten, droeg de toenmalige bebouwing het karakter van individualiteit. De eerste huizen stonden dan ook eenzaam: her en der verspreid over het gehele gebied van de uitleg. Als regel kan men aannemen, dat iedere eigenaar slechts één erf bezat, en zo laat dit verschijnsel zich geredelijk verklaren. Serie-bouw kwam intussen, althans op het nieuwe werk, wel voor, maar behoorde tot de uitzonderingen, Meestal manifesteerde zich de bouwactie in Oost-Westelijke richting, zodat de erven, die het dichtst bij de Prinsengracht lagen, het eerst met huizen bezet waren. Ongetwijfeld bestond er voorkeur voor deze of gene buurt. Naar de oorzaken in ieder speciaal geval kan men slechts gissen.

Al telde men onder de grond- en huiseigenaren menig Amsterdammer van aanzien en vermogen, het merendeel bestond uit lieden, die tot de middenregionen der redelijke maatschappij konden worden gerekend. Typerend voor het nieuwe werk was voorts dat honderden panden toebehoorden aan eenvoudige arbeiders, andere loontrekkenden en kleine zelfstandigen[204].

Voltooiing van de nieuwe fortificatie en haar aansluiting bij de oude kunnen gesteld worden op 1 Januari 1614[205] Wallen en bolwerken (uitgezonderd Leeuwenburg, dat aan de buitenzijde met blauwe arduinsteen was opgemetseld) bestonden geheel uit aarde. Door periodieke ophoging met zand en andere stoffen , door belegging der taluds met zoden en door verbodsbepalingen betreffende beklimmen, belopen enz., gericht tot onbevoegden trachtte men het voortdurend gevaar van verzakking en verstuiving te bezweren. Een keur van 30 Juni 1655 bepaalde, dat na ruiming der secreten de verzamelde materie diende gestort te worden “op de belten achter de seemtouwersmolens”[206]. Wellicht dat de ene geur de ander enigszins ophief. En de 24ste November 1665 maakte het gerecht bekend: het laten weiden van paarden, koeien en schapen op de wallen, alsmede het uittrekken van zoden is verboden; jongens mogen er niet spelen of van de hellingen “zullen”[207]. Bij de volgende vergroting werden de nieuwe vestingwerken terstond met een stenen muur aan de buitenkant versterkt, waarmee men in 1662 gereed kwam. Eerst tien jaar later bracht men de linie van 1612 in dezelfde toestand. Tegelijkertijd ontvingen alle bolwerken hun sedert dien niet meer veranderde namen[208]. In haar bekende halve-maanvorm was de stad nu omgeven door 26 even grote bastions, onderling, behalveaan het IJ, verbonden door walstukken of gordijnen.

Bepalen wij ons tot de fortificatie van 1612. Met het maken van een nieuwe Haarlemmerpoort, die de houten constructie dicht bij het verenigingspunt aan Heren- en Brouwersgracht zou vervangen, wachtte men tot 1615. Op het Haarlemmerplein, tussen het derde en vierde bolwerk, moet dus gedurende een vier ā vijftal jaren een opening in de wal zijn geweest. eerste steenlegging had plaats op 18 Juli 1615;het bouwen vorderde drie jaren. De van twee vleugels voorziene inrijpoort aan de pleinzijde had de ontwerper, Hendrick de Keyzer in de as van de Haarlemmerdijk laten oprichten, de ingang aan de grachtzijde, met rijk geornamenteerde omlijsting, iets Noordelijker. Hierdoor ontstond een driemaal geknikte doorgang, die in de negentiende eeuw bij het drukker worden van het verkeer, de ergernis opwekte van voetgangers en voerlieden[209]. Volgens Salomon de Bray (Architectura Moderna, 1631) diende deze merkwaardige oplossing (welke aan de monumentaliteit van het met een sierlijk torentje gekroonde kunstwerk geen afbreuk deed), om het doorschieten te voorkomen/. A.W. Weissman heeft dit in twijfel getrokken. Hij meende dat de asymmetrische opbouw geboden werd door de bocht, die de IJwaterkering ter plaatse maakte nog maakt[210]. Ik geloof dat aan de eerste verklaring meer waarde met worden toegekend dan aan de laatste[211]. Ook de brug over de singelgracht vertoonde bochten. Vermoedelijk hebben we te doen met een toen nieuwe snufje op het gebied van de vestingbouw, gerealiseerd op advies van de militaire grootmeester dier dagen, Prins Maurits.

Na afbraak (1837) wegens aan de dag tredende ouderdomsgebreken, die gevaar gingen opleveren, bouwde men, ongeveer op dezelfde plek, de nog bestaande Willemspoort (geopend 1840). Met defensie der stad had zij niets te maken; in hoofdzaak deed zij dienst als accijnskantoor. Afschaffing der gemeentelijke accijnzen (1 Juni 1866) betekende het einde van haar bestaansrechten. Sedert heeft het leven van de Willemspoort menigmaal aan een zijden draad gehangen[212].

Iedere oude plattegrond van Amsterdam verraadt, dat het verbindingskanaaltje tussen Brouwergracht en vestinggracht, lopende onder de Noorderflank van het bolwerk Sloterdijk, een improvisatie was. Het werd dan ook pas gegraven in 1624, met het doel, zegt Staets, “om ’t binnen-water soo altijdt te kunnen houden fris”[213]. Het had echter ook een andere functie. Dit blijkt uit de woorden, waarmee burgemeesteren en thesaurieren eind December 1623 de stadserven aan de Noordzijde van de Brouwersgracht en in de Middelstraet (thans Vinkenstraat), die zij wilden verkopen, aanprezen. “Wert mede”, stond op de biljetten, of las de veilingmeester met luider stemme, “die ommestaenders geïnsinueert ende bekentgemaeckt dat het sluysgen ofte die deurvaert inde fortificatie aende Zuytzyde van de nieuwe Haerlemmerpoorte int voorjaer mette eerste gelegentheyt sal werden geopent ende gemaect, om int deurvaren gebruyct te mogen werden. Actum den 20 December 1623”[214]. Waarschijnlijk verwachtte of wenste de regering, dat de aangeboden terreinen voor de bouw van pakhuizen, ingericht om de van buiten aangevoerde handelsgoederen tijdelijk op te slaan, zouden worden benut. De brede Brouwersgracht kon zich dan ontwikkelen tot een overslagcentrum. In dat geval was een directe verbinding met de vestinggracht, die in open communicatie stond met de naar de grote Zuidhollandse steden leidende Amstel, onontbeerlijk. De smalle Lijnbaansgracht achtte men blijkbaar voor de binnenscheepvaart totaal ongeschikt. De toekomstdroom, zo hij althans bestaan heeft, is werkelijk in vervulling gegaan.

Geen ander openingen in de Westelijke wal kende men omstreeks 1625 dan de Haarlemmerpoort, de Kleine Brouwerssluis (in het zoëven besproken kanaaltje) en de Bullebakssluis[215]. Een onbevredigende toestand , omdat de paden in wat er restte van het poldergebied tussen Kostverlorenwetering en singelgracht meer en meer ten dienste van enkele voorname industrieën in gebruik werden gegeven. Maar de authoriteiten vreesden, met het vergroten van het aantal doorgangen, het verdedigingsstelsel te verzwakken. Onder de drang der omstandigheden zijn zij er later toch toe over gegaan.

In 1630 klaagden de eigenaars van houtzaagmolens “buyten de Haerlemmerpoorte” dat zij “niet ghenoegsaem geaccommodeert” waren “met de schuytjens”. Zij verzochten daarom het laten maken van een “quaeckelbruggetje ……over der stedegraft, sonder eenige openinge in de wal te doen”[216]. Het is mogelijk dat we hier geconfronteerd worden met de 5 Januari 1630 opgerichte compagnie van houtkopers, die zich ten doel stelde, een aantal houtzaagmolens te exploiteren. Ofschoon de maatschap pas de 18e Juni 1631 van de stedelijke overheid octrooi ontving, hadden de 26 deelhebbers zich reeds eerder met een tweetal molenbouwers in verbinding gesteld. Van stadswege werden hun kosteloos gronden toegewezen, “zoo aen de Regulierspoort als aen ’t Raempoortgen binnen de jurisdictie”[217]. Aan de andere houtzagers valt haast niet te denken, teminder, omdat de compagnie een monopolie-positie innam. En zo moeten we dan wel aannemen, dat de betrokkenen begonnen te klagen toen zij de moeilijkheden nog niet of nauwelijks hadden ondervonden. De Vroedschap aarzelde niet met het geven van haar fiat (11 Dec. 1630).

De corporatie als zodanig was geen lang leven beschoren. Na een bestaan van tien jaar daalde zij ten grave,. De houtzagerij werd een vrij bedrijf en weldra verrezen in de Noordelijke hoek van de Stadspolder (thans Frederik Hendrikplantsoen en Hugo de Groot-buurt) nieuwe gewiekte monsters, die hun gekreun en gekraak met het lawaai der oude, onder de inleggers verdeelde compagniemolens verenigden[218]. De kwakelbrug was niet berekend op intensief verkeer. Zo deed zich de behoefte gevoelen aan een betere verbinding tussen de stad en het houtzagersdistrict. Aan de Zuidzijde van het bolwerk Karthuizers, recht tegenover de Gieterstraat, werd in de wal een stenen poortje gemetseld en in het verlengde over de stadsgracht een nieuwe brug van geringer hoogte gelegd. Wanneer dat gebeurde, is niet bekend. Het gewoonlijk opgegeven jaartal van 1631 berust op de stichting van bovengenoemde compagnie. Een ontwerp-plan van 1638 en een manuscript-kaart door Cornelis Danckertsz in 1646 getekend, laten nog slechts de brug zien[219]. Poort noch brug komen voor op de tweede druk (1647) van Balthasar Florisz’ panorama der stad[220]. Beide echter vindt men voorgesteld op de aan Cornelis Danckertsz toegeschreven plattegrond (± 1650)[221]. Domselaer schreef (1650) dat Zaag- en Raampoort “onlangs” waren gemaakt[222].

In de zeventiende eeuw noemde men het tunneltje Houtzagerspoort[223], Carthuysersmolenpoort naar de korenmolen op het naastgelegen bolwerk[224], of Saegmolenpoort[225]. Later heette het Zaagpoort. Multatuli heeft het nietige geval vereeuwigd onder de naam Aschpoort[226]. In de nabijheid bevond zich toen namelijk een asbelt[227]. Afbraak wegens bouwvalligheid had plaats in 1857. Een hek (Zaagbarrière) verving het oude bouwsel. Na de afschaffing der accijnzen verdween ook deze afsluiting, maar als plaatsbepaling (omstreeks Marnixplein) bleef de term Zaagpoort in zwang, tot de huidige dag.

Tussen de bolwerken Rijkeroord en Rijk nam een tweede over de stadsgracht geslagen oeververbinding haar begin. Evenals die van 1631 moest ook zij het stellen zonder corresponderende waldoorgang. Bijgevolg zweefde ook zij hoog boven het water. De Raembrugh, aldus haar naam[228], was van ouder datum. Hier boven hoorden wij, dat in het begin van 1614 een groep lakenbereiders om nieuwe plaatsen voor haar ramen verzocht. De 13e Juni d.a.v. besloot de Vroedschap twee weren land, gelegen buiten de fortificatie, “over de deurvaert, genaemt Bloemengraft” ter beschikking te stellen en een brug te laten maken, “om alleen uyt de stadt in de voors, ramen ende vandaer weder in in de stadt te cunnen comen”[229] . De Raambrug, die dus in de zomer of het najaar van 1614 moet zijn ontstaan, en ook toegang verleende tot het ten Zuiden van de twee erven gelegen Ceciliënland, door de Vroedschap op 1 September van hetzelfde jaar aan de blekers toegewezen[230], ziet men op de kaart van Balthasar Florisz duidelijk afgebeeld.

Het is meer dan waarschijnlijk, dat de bedoelde velden al eerder door lakenbereiders in gebruik waren genomen. Reeds in 1613 immers hadden eigenaars van buiten de wal zich uitstrekkende landerijen bij de regering aangedrongen op het tot stand brengen van een voetbrug over de vestinggracht met bijbehorend “raempoortgen”. Dit was blijkbaar te hoog gegrepen, want de vragers kregen nul op het request. Moeilijk te interpreteren is het volgende besluit van de regerende en oud-burgemeesteren, d.d. 13 Januari 1614: Mens Cornelisz zal genieten “voor sluyten van traempoortgen ende het waernemen vande nuwe sluijs, op de Bullebaxsloot gemaeckt” dezelfde gage als hij tevoren ontving voor het bedienen van de Jan Roonpoort en -sluijs[231]. Van een poort in deze omgeving, op dit vroege tijdstip althans, is niets bekend. Bestonden er rond de jaarwisseling van 1613-’14 plannen, om een doorbraak te maken in de wal nabij de Bullebaksluis? Verwarrend is het voorts, dat er in 1631, toen de houtkopers gronden ontvingen voor het stellen hunner molens, wederom sprake was van een “raempoortgen”. Stellig bedoelde men toen het hek van de na het besluit van 13 Juni 1614 door de stadsfabriek in elkaar gezette Raambrug. Inderdaad komt deze afsluiting onder die naam voor[232]. Omstreeks 1650 moet de oude wens in vervulling zijn gegaan. Een werkelijke poort, aangebracht in het stuk wal, dat de Bullebaksluis nog van het bolwerk Rijkeroord scheidde, en een nieuwe brug vormden voortaan een sterk verbeterde schakel in het verkeer tussen de stad aan de ene en de buitensingel met de daarop uitlopende paden aan de andere kant[233] Ook het bouwjaar van de Raampoort staat niet vast. Dr. Breen meende het, ofschoon niet zonder aarzeling, op 1648 te kunnen stellen[234]. Wie op de plattegrond van Cornelis Danckerts (± 1650) en op de derde druk van Balthasar Florisz’ kaart (± 1657) wil afgaan, zou tot een veel latere datering concluderen. Beide documenten immers prijken nog met de oude brug, zonder meer. In de Atlas Splitgerber (museum Fodor te Amsterdam) bevinden zich twee gravures voorstellende resp. de Zaagpoort en de Raampoort. Uit afmetingen en ordonnantie blijkt, dat we hier te doen hebben met pendanten, die nagenoeg gelijktijdig zijn ontstaan. Tussen de poortjes bespeurt men geen verschil in makelij en grootte; zij doen zich voor als tweelingen en men krijgt dan ook de sterke indruk, dat zij even oud zijn. Onderaan op de prenten leest men: “Zeeman inventor et fec. C. Danckerts exc.” Welnu, laatstgenoemde, ook de vermoedelijke auteur van de kaart van ± 1650, stierf in 1656[235]. Vóór dit jaar viel dus het maken van de twee waldoorgangen. Misschien dat de aanslag van stadhouder Willem II op A,sterdam (1650) er niet vreemd aan was. In 1776 geheel verbouwd en hoger dan voorheen opgetrokken[236] werd de Raampoort in 1845 afgebroken[237]. Een hek (Raambarriėre) nam ook haar taak over, tot 1866. Zo verdween alles, wat aan de oude toestand herinnerde, behalve de naam Raampoort, die, al mist hij officiële erkenning, nog steeds onwrikbaar staat in het vocabularium van iedere goede Amsterdammer.

x x

x

In het voorgaande is de nadruk gelegd op het feit, dat de Jordaan, zo goed als de buurt der grote grachten, volgens een vast plan door de stad is aangelegd. Reeds het gehele eerste deel van deze studie was een klinkend protest tegen de opvatting van De Roever en zijn navolgers: Gimpel [238], Dijkhuis[239], d’Ailly[240] en anderen. Had de regering in 1611 en volgende jaren werkelijk nagelaten gronden te onteigenen voor straten, grachten en kaden (één van de zotste beweringen,waartoe de theorie leidde), dan zouden deze stroken zich ook thans nog in handen van particulieren bevinden. Met de Amerikaanse rechtlijnigheid op het nieuwe werk wisten schrijvers die nadachten, dan ook geen raad. Ter verklaring zagen zij zich genoodzaakt iets te verzinnen.

Algemeen is de Jordaan een stedebouwkundige mislukking genoemd. Inderdaad liggen de fouten en gebreken voor de hand: de aansluiting op de aangrenzende wijken is niet geheel in orde; vele straten zijn te lang, en bieden, ook door geringe breedte, een troosteloze aanblik. Meestal vindt men nog wel een goed woord voor de grachten. Ik ben van mening dat men de billijkheid uit het oog heeft verloren. Het gaat niet aan een zeventiende-eeuwse uitbreiding dezelfde maatstaf aan te leggen als een hedendaagse. Om een juist oordeel te vellen, moet men zich op het standpunt stellen van een Amsterdammer uit die tijd. Vergeten mag niet worden dat bij de toenmalige regering de gedachte voorzat, een eenvoudige buurt in het leven te roepen, waar de industrie kon tieren, de arbeider leven, de winkelier een bestaan kon vinden en waar ook nog plaats was voor de kleine rentenier, de ambtenaar, de kunstenaar en de intellectueel.

Wat had het nieuwe werk zijn toekomstige bewoners te bieden? Men vond er bouwterreinen, die de behoeften des tijds in aanmerking genomen, voor het merendeel eerder te groot dan te klein waren, goed geproportioneerd en haaks afgestoken. Alleen langs de Prinsen- en Lijnbaansgracht lagen en liggen nog scheve, soms wanstaltige erven. Men noemde ze “hoornscheeff”[241] , “hornschuyn”[242], of sprak van “een driekantigen hoeck”[243], “een ghier”[244], een “snibbetgen”[245]. Stiefkinderen waren het. Maar parallel- en trapeziumvormige woonkamers behoren tot de Amsterdamse bezienswaardigheden, die men niet alleen aan de buitenzijden van de Jordaan hoeft te zoeken. Menig monumentaal pand langs de Heren- Keizers- of Prinsengracht (Oostzijde) is met zulke monstruositeiten bedeeld. De mooiste collectie kan men op het Singel benoorden de Heisteeg bewonderen.

Toen de opbouw vaart had gekregen, vond men op het nieuwe werk huizen te kust en te keur, voorzien van plaatsjes, bleekveldjes, tuinen zelfs. Geheel ernaast is de beschuldiging van Wattjes en Warners: “Bovendien werd hier (de Jordaan) de bouwblokdiepte zoo gering genomen, dat de achtergevels der huizen zeer dicht op elkaar staan”[246]. Langs of onderdoor tal van percelen liep een gang, die bemodderde laarzen buiten de vertrekken hield. Zij leidden naar een bijkeuken, een schuurtje, een achter- of tuinhuis. Een woonpand op het nieuwe werk was de verkleinde uitgave van de ruime verblijven, die zich aan de hoofdgrachten verhieven. Eerst later, toen de behoefte aan goedkope woningen zich dringender dan eerst deed gevoelen, toen men ook tot de ontdekking kwam dat de opzet, bij alle eenvoud, te groot was geweest, ging men over tot splitsing, tot het verhuren van achterhuizen en tot bebouwing van tuinen en plaatsen. De gangen werden steegjes, waar de achterbewoners bij elkaar hokten.

Generaliseren is gevaarlijk. Ook in het begin immers was achterbouw niet onbekend (Delverssteegje op de Elandsgracht b.v.), om van kelderbewoning, overigens tot dicht bij onze tijd, een Amsterdams verschijnsel, maar te zwijgen. Reeds in de eerste helft der zeventiende eeuw had het Franssenpadt een zeer ongunstige naam[247].Het aantal kubieke voeten per gezin zal er dus niet groot zijn geweest. In sommige straten (Goudsbloemstraat, Bloemstraat) waren de erven wel heel klein uitgevallen. Maar niemand kan tegenspreken, dat het nieuwe werk een

vooruitgang betekende in vergelijking met stegen en volksstraten in de oude stadskern, evenals meer dan drie eeuwen later de veel gesmade Pijp, weer gunstig afstak bij de toen trouwens in verval geraakte Jordaan. Houdt men in het oog, dat de eerste huizen, behalve de benedenwoning, slechts één, hooguit twee verdiepingen bezaten, waarboven zich de zolderruimte uitstrekte, dat tal van gevels met dikwijls fraai gebeitelde, veelal gekleurde of vergulde herkenningstekenen prijkten en met wingerd begroeid waren, dat stoepen, banken, luifels, neergeslagen vensters en uithangende reclameborden , de schilderachtigheid verhoogden, dan wordt het duidelijk dat het aspect der straten toen wel aantrekkelijker was dan in onze dagen. Men stelle zich eens voor dat het kwartier nimmer onder verpaupering had geleden. Amsterdam zou dan een stadsdeel rijk zijn, dat alle bekoorlijke, propere Hollandse, Utrechtse en Zeeuwse stadjes in zich verenigde. Onjuist is het eindelijk (dit geldt voor vroeger en nu) de gehele Jordaan over één kam te scheren. Een predikant als Galenus Abrahamsz[248], een geleerde als professor Ruysch[249], een regentenzoon als Joan Huydecoper van Maersseveen[250] en een kunstenaar als de welgestelde Govert Flinck[251] hebben het niet beneden zich geacht, hier een woning te betrekken.