J.Z. Kannegieter - Het ontstaan van de Amsterdamse Jordaan

Amsterdam

Hoofdstuk X Het Lynbaenspadt (Nieuwe Leliestraat)

Het Lynbaenspadt: Ten Zuiden van het Laeckenpadt en het Lys Amenlandt strekten zich twee, smalle, naast elkander liggende landen uit, vóór 1578 beginnende aan het Singel bij de tegenwoordige Roomolenstraat, na 1586 tegenover de Zuiderface van het tweede bolwerk, d.i. even ten Zuiden van de huidige Herenstraat. Hun einde zal, hoewel daarover niets te boek staat, wel te vinden zijn geweest bij de Kostverloren-Wetering. De hierboven staande naam vond ik alleen vermeld op de kaartjes van de beide Pontanussen (1611 en 1614). In een acte van 3 Augustus 1616 las ik echter “ baen oft martens gillisz. padt”.[1] Het verschil is gering. Alle twee de namen wijzen op de aanwezigheid van een inrichting voor de fabricage van touw. Op de genoemde kaartjes staan ter plaatse zelfs twee lijnbanen getekend. Deze behoorden zeer waarschijnlijk aan een en dezelfde ondernemer. Uit practische overwegingen blijf ik de velden Lynbaenspadt noemen, ofschoon er een tweede land van die naam was, meer Zuidelijk buiten de Jan Rodenpoort.[2]

In de begraafaantekening van 1564 wordt als adres vermeld: “by de lynbaen van schout Arent, buyten Corsgenspoort”.[3] En soortgelijke aantekening van 1567 geeft: “buyten de Haerlemerpoort by schout baernse lynbaen”.[4] Ik houd het er voor, dat deze touwslagerijen de voorgangsters waren van die op het in dit hoofdstuk aan de orde gestelde pad.

Uit niets blijkt, dat er tussen de twee velden een zichtbare scheiding bestond. Er kan natuurlijk gedacht worden aan een greppel of aan houten merkpalen. Alleen aan de stadskant sloten de landen niet onmiddellijk tegen elkander aan. Een sloot, beginnende bij de buitensingel, vormde hier de grens. Zij strekte zich niet verder uit dan tot even voorbij de latere 1e Leliedwarsstraat. Vermoedelijk had men haar gegraven ten dienste van het touwslagersbedrijf. De ligging van dit waterloopje is nauwkeurig bekend: de Westelijke uitloop kan men vinden onder het plaveisel van de Nieuwe Leliestraat. De gehele lengte-as van die straat is trouwens identiek met de demarcatielijn tussen de twee zich daar vroeger bevindende velden, voor zover deze deel uitmaakten van de tegenwoordige Jordaan.

Al evenmin, wij weten het,[5] bestond er een duidelijke afbakening tussen het Noorderweer enerzijds en het Laeckenpadt en Lys Amenlandt anderzijds. Als grens gaf ik aan een lijn, liggende 27 à 30 voet achter de voorgevels van de huizen van de Egelantiersgracht-Zuidzijde. De scheiding tussen het Zuiderweer en het daarop volgende stadsland is ongeveer gelijk te stellen aan de lijn, waar de huizen en erven van de Nieuwe Leliestraat-Zuidzijde en die van de Bloemgracht-Noordzijde elkander ontmoeten. Slechts in één acte vond ik aan de Zuidkant melding gemaakt van een sloot.[6] Deze zal dan ook zeer kort zijn geweest en stellig van weinig betekenis.

Alleen het voorland, waar de touwslagerijen waren, heette Lynbaenspadt. Bewoond schijnt het niet te zijn geweest. Hetzelfde kan gezegd worden van de naamloze achterlanden. Ten tijde van de stadsvergroting van ± 1612 behoorde het gehele Noordelijke veld aan Jacob de Graeff Dircksz.,[7] lid van de Vroedschap en oud-schepen. Op Vrouwendag 1613 zag hij zich tot burgemeester verkozen.[8] Met het Zuidelijk veld was het anders gesteld. Eigenaresse van de Westelijke strook, na de bouw van de vestingwal nog altijd liggende in de Stadspolder, was Vroutje Buyck.[9] Daarop volgde een gedeelte van de Lijnbaansgracht tot ongeveer halverwege de 2e en 1e Leliedwarsstraat, dat toebehoorde aan Jan Gerritsz. Hooft [10] en Hendrick Druyff.[11] De rest, zich uitstrekkende tot aan de Oostzijde van de latere Keizersgracht, en nog wel iets verder ook, was het eigendom van De Graeff, Hooft en Druyff gezamenlijk, in dier voege, dat aan eerstgenoemde de helft toekwam, en aan de beide laatsten ieder een kwart. Uit het voorgaande valt gemakkelijk op te maken, dat de Zuidelijke helft van de middenstrook ten name stond van het driemanschap, de Noordelijke helft van De Graeff alleen.

De projectie van het stratennet zal aan de deskundigen, die het grondplan van het nieuwe werk ontwierpen, weinig hoofdbreken hebben gekost. Tussen de twee weren in kwam de Nieuwe Leliestraat te lopen. Rechthoekig werd deze gesneden door de Witte Lelystraat, de Lelycruysstraet en de Roode Lelystraet ( resp. 1e, 2e en 3e Leliedwarsstraat ). Natuurlijk moesten de eigenaren voor deze verkeerswegen weer grond aan de stad overdoen. Van belang is het, te weten, hoe het baanvlak van de Nieuwe Leliestraat (soms alleen maar Lelystraet genoemd) werd samengesteld.[12] Voor de Zuidzijde leverden Hooft en Druyff ruim 171 roeden[13]; De Graeff, Hooft en Druyff ruim 84 roeden[14], tezamen ± 256 roeden. Voor de Noordzijde verstrekte De Graeff alleen slechts ruim 36 roeden.[15] Hieruit volgt, dat de demarcatielijn tussen de twee velden niet, zoals boven gemakshalve werd gezegd, in de as van de hoofdstraat lag, maar veel Noordelijker. Bijna geheel, op een smalle reep na, sneed men de straat uit het Zuidelijke veld, in weerwil van het feit, dat dit smaller was dan het Noordelijke. Niet zonder reden. Doordat burgemeester De Graeff zijn erven inkortte en lapjes grond toevoegde aan de veldrestanten van de Egelantiersgracht-Zuidzijde[16], verkreeg men aan weerszijden van de Nieuwe Leliestraat bouwterreinen van nagenoeg dezelfde diepte. Een gewichtige factor voor de toekomstige sociale eenheid ! Het merkwaardige geval deed zich voor, dat De Graeff, Hooft en Druyff, zeker wel op last van hogerhand, van hun gebied een smal strookje moesten afstaan, ter grootte van ruim acht roeden, dat moest dienen, om de er achter liggende erven van de Bloemgracht een weinig te verlengen.[17] Zeer waarschijnlijk een correctie, toe te schrijven aan een min of meer onzuiver verloop van de Zuidelijke grenslijn.

Het duurde nog tot 1615, eer de eigenaren de op hun gefatsoeneerde velden afgepaalde bouwterreinen te koop aanboden. Voor alle kopers golden dezelfde condities: de melioratie moesten zij tot hun last nemen, de straat voor hun erven hogen naar het peil, reeds gesteld of nog te stellen, smederijen en geelgieterijen, in het algemeen ambachten, waarbij een aambeeld werd gebruikt, weren.[18] Gelijk op zovele plaatsen op het nieuwe werk ging het ook hier de slakkengang. Geduldig afwachten was voor de drie heren de boodschap, met de zekerheid evenwel, gezien de steeds aangroeiende bevolking van Amsterdam, dat zij waarlijk niet met hun erven zouden blijven zitten.[19]

Hetzelfde verschijnsel, waarop ik al eerder de aandacht vestigde, n.l. het terugkopen van vroeger bezit, constateerde ik ook in deze buurt. Gerechtelijke executies schenen hiertoe een geschikte gelegenheid te bieden. De 24e Januari 1619 kocht Joost van de Heyde, doctor in de medicijnen, in de Nieuwe Leliestraat-Zuidzijde een huis en erf, achtergelaten door wijlen Jan Ex, voor 750 gld. Zonder zijn schuld te hebben voldaan, vertrok hij als “fugitiff”uit de stad. Een tegenvaller voor de scheepstimmerman Arent Michielsz., die de gevaarlijke functie van borg op zich had genomen. Gelukkig meldde Hendrick Druyff zich bij hem aan, die de 23e Januari 1621 de koop overnam.[20] Aan dezelfde zijde van de straat lag er nog een onbebouwd terrein, ook achtergelaten door Jan Ex. Het geraakte die 24e Januari 1619 voor 300 gld. in handen van een zekere Jaques Braems. Wederom kwam Druyff er op af en de 23e Januari 1621 was hij ook heer en meester van dit erf. Hij stond nu bij het gerecht in het krijt voor 1050 gld. Noch hij, noch de schepenbank scheen haast te hebben. Pas de 6e October 1638 althans bracht hij de verschuldigde penningen “te borde”.[21] Voor de hand ligt de veronderstelling, dat Druyff direct al zijn zinnen had gezet op de beide vroegere eigendommen van Ex dat hij zich twee jaar lang verborgen had gehouden achter Van der Heyde en Braems.

Het verwondert ons niet, ook Trojanus de Magistris te zien opdagen bij een executie-verkoping. Het betrof thans een huis en erf aan de Noordzijde van de Nieuwe Leliestraat. Weer verleende Willem Jansz. Best zijn gewaardeerde diensten. Voor 800 gld. werd de advocaat uit het St. Andrieshuis eigenaar van het begeerde pand.[22] Moeten wij zijn voorkeur voor deze omgeving louter als een gril opvatten ?

x x

x

Nemen wij de plaatselijke toestand omstreeks 1625 in ogenschouw.[23] Tussen de Prinsengracht en de 2e Leliedwarsstraat waren zo goed als alle erven bebouwd. Westwaarts stonden wel hier en daar blokjes huizen, maar de vele braakliggende terreinen leverden toch het zichtbare bewijs, dat de hoofdstraat en haar dwarsstraten nog tal van bewoners konden opnemen. Ik vestig de aandacht op de diepe tuinen in het laatste park van de Nieuwe Leliestraat-Zuidzijde. Zij behoorden bij de Bloemgracht en er zal in het volgende hoofdstuk over worden gesproken.

Evenals op de Egelantiersgracht had burgemeester De Graeff ook hier er van afgezien zelf te gaan bouwen. Hij bepaalde zich uitsluitend tot het aan de man brengen van zijn gronden. Verdere zorgen wilde hij blijkbaar niet op zich laden. Hooft en Druyff daarentegen waagden meer, zij het dan in bescheiden mate. Eerstgenoemde liet voor zich zelf aan het einde van de Nieuwe Leliestraat-Zuidzijde een fabrieksgebouw neerzetten, waarin hij een mouterij begon.[24] Inderdaad zien wij op de kaart ter aangeduide plaatse enige grote panden staan. Een er van (of meer?) zal de bewuste mouterij zijn geweest. Aan dezelfde zijde van de straat, vermoedelijk in het tweede blok, bouwde Hooft een rijtje van vijf woonhuizen. In 1622 droeg hij ze over aan burgemeester en commissarissen van de van de Bank van Lening ten behoeve van die instelling.[25] Hendrick Druyff vatte het nog iets grootscheepser op. Zeven huizen, “uyt eener handt getimmert”, ook aan de Zuidzijde, waren zijn eigendom.[26] In het tweede blok, niet ver van de 2e Leliedwarsstraat, tekende Balthasar Florisz. zes percelen met gemeenschappelijk dak. Zeer waarschijnlijk beeldde hij hier Druyff’s woningen af. De fout, die hij dan maakte, is vergeeflijk.

De erven in de Nieuwe Leliestraat, om van die in de dwarsstraten niet te spreken, waren ondieper dan de aangrenzende bouwterreinen aan de Egelantiersgracht en de Bloemgracht. Meer dan drie eeuwen zijn verlopen. De huizen zijn in- en uitwendig verbouwd; de meeste zijn hoger opgetrokken, maar aan de voor elk perceel oorspronkelijk toegewezen grondoppervlakte is weinig veranderd. Slechts hier en daar werden de oude scheidingslijnen doorbroken. Men begrijpt de bedoeling van de zeventiende-eeuwse ontwerper: in de straten verwachtten zij bewoners met een betrekkelijk smalle beurs, aan de grachten lieden, die over iets meer te beschikken hadden. De aanleg van het wijkgedeelte tussen Egelantiersgracht en Bloemgracht toont duidelijk aan, dat men met overleg te werk ging. Zonder de ruilverkaveling[27] en zonder de rooiing van de hoofdstraat, bijna geheel op het Zuidelijke weer, zou men van de hier omstreeks 1612 nog bestaande landerijen nimmer een bewoonbare buurt hebben kunnen maken.

Ondanks alles viel het met de diepte der bouwterreinen in de Nieuwe Leliestraat (De opvattingen van de tijd en het karakter van het nieuwe werk in aanmerking genomen) nogal mee, vooral aan de Noordzijde. De huizen, die er kwamen, bleken zeer in trek. De boventoon ging de kleine winkelstand spelen. Als schakel in de verbinding tussen de Dam en de Raampoort ontwikkelde de straat zich later tot een drukke verkeersweg.[28] Nog in het begin van de twintigste eeuw noemde men haar de Kalverstraat van de Jordaan.

Beroepenstatistiek

I. De landelijke periode, vóór Mei 1614.

Het Lynbaenspadt en de achterlanden : geen.

II. De stedelijke periode, Mei 1614–eind 1625.

a. Nieuwe Leliestraat : arbeider 1, bakker 3, boekhouder 1, bombazijnwerker 1, caffawerker 3, chirurgijn 1, diamantsnijder 1, glazenmaker 1, goudsmit 1, huistimmergezel 1, kamvergulder 1, kleermaker 1, koopgezel 1, kuiper 3, linnenwever 2, lijndraaier 2, mandenmaker 2, oud-schoenmaker 1, passementwerker 2, plaatdrukker 1, provoost van de aalmoezeniers 1, scheepstimmergezel 1, schoenmaker 2, sergeant onder kapitein Roobol 1, slager 1, soldaat 1, speelman 1, varensgezel 5, varensman 1, zeilmakersgezel 1.

b. Witte Lelystraet : metselaar 1,[29] opperman 1, schuitenvoerder 1, varensgezel 1, zijdelintwerker 1, zijdereder !.[30]

c. Lelycruysstraet : geen

d. Roode Lelystraet : perser 1, snijder 1.