J.Z. Kannegieter - Het ontstaan van de Amsterdamse Jordaan

Amsterdam

Hoofdstuk XII Het Corsgenspadt (Bloemgracht,Bloemstraat)

Het Corsgenspadt, aan de Noordzijde begrensd door de “stadtssloot, “welker middenpand later, na verwijding, de Bloemgracht werd, aan de Zuidzijde door de sloot van het land der “Leprozen”.[1] De laatste, die bij de vergroting van 1612 verdween, strekte zich in W – O richting uit volgens een lijn, waarvan het middenvak nog heden de scheiding vormt tussen de erven Bloemgracht Zuidzijde en die der Bloemstraat Noordzijde.[2]

Het veld werd in het midden overlangs doorsneden door een pad (reeds in 1565 vermeld), dat in den beginne een breedte had van zeven voet, later van tien voet.[3] Vóór 1578 nam dit pad zijn begin even ten Zuiden van het in 1552 gesloten Corsgenspoortje (Singel bij de Korsjespoortsteeg),[4] waaraan zowel het straatje als het land hun naam danken. Na 1586 lag de ingang ongeveer in het midden van het tegenwoordige huizenblok, begrensd door Herenstraat, Heren -, Keizers -, en Leliegracht.[5] De aanwezigheid van een gehoogd en gehard pad reeds in 1565 wijst op vroege bewoning.[6] In de eerste jaren van de zeventiende eeuw was de Oostelijke helft vrij dicht bevolkt.

De grond bevond zich in handen van een groot aantal particuliere eigenaren, vogels van diverse pluimage. In 1564 kocht de “crudenier”Willem Michielsz. een huis en erf.[7] Zijn winkel, waar het “Radt van Avontuere” uithing, stond op de Middeldam, aan de Oostzijde van de kleine sluis. Ook zijn beide broers Henrick en Jan waren kruideniers.[8] Jacob van Dyck, waard in de “Prince van Orangien”, de bekende herberg op de Dam, bezat op het pad één roede grond.[9] Voorts ontmoeten wij hier mr. Pieter Veckemans van Meerhout, rector der sedert 1583 verenigde stads – Latijnse scholen. In 1584 belegde hij enige overgespaarde Carolusguldens in twee roeden land.[10]

Grondbezitter in het groot was de schatrijke Pompejus of Popius Dircxsz. Occo.[11] Tijdens de stadsuitbreiding van 1609 – 1614 verdween een deel van zijn land in de “lynbaensgraft”en de vestinggordel.[12] In 1609 bewees hij een goede bekende, Jan Cornelisz. Sillingh, woonachtig te Keulen, wellicht een uitgeweken geloofsgenoot, een vriendendienst. Als gemachtigde van deze droeg hij aan de askoper Lambert Claesz. en de brouwer Jacob Pietersz. Nachtglas 49 roeden grond, deel uitmakende van het Corsgenspadt, over.[13] Ruim 11 roeden er van verkochten Lambert en Jacob het volgende jaar aan de lakenkopers Jan Volckertsz. en Lubbert Gerritsz.[14] Jan Volckertsz. en Nachtglas wachtten rustig de vergroting af. Eerst geruime tijd daarna deden zij enige der huiserven, waarin hun toen aan de Zuidzijde der Bloemgracht gelegen terreinen waren verkaveld, van de hand.[15]

Tot de middel-grote grondbezitters op het veld behoorde de verver, laken- en bombazijnreder Jan Ex. In 1608 kocht hij van de verver Adriaen Imbona een aan de Noordzijde van het gemene pad liggende tuin, bevattende twee huizen onder één dak en een zomerhuisje. Lendenen waren: aan de Oostzijde Lenart Tam of Thamissz., aan de Westzijde Pompejus Occo.[16]. Adriaen Imbona was geboren te Brugge. In 1591 woonde hij als verversgezel op het Margrietenpadt. (D.T.B. 663, fol. 51, d.d. 9-2-1591). Lenart Tam was koopman . (Van Dillen, Kohier van 1585, blz. 51). In Maart 1615 stond Ex het grootste gedeelte van het erf, “wesende een verwerye met den hoff, tsamen groot met het pat”ruim 100 roeden, benevens ruim 13 roeden water, “alles gebruyckt tottet vergrooten ende fortificeren deser stede”, aan burgemeesteren en thesaurieren af. Lenden aan de Oostzijde was ook toen Lenart Thamissz., aan de westzijde Ex zelf.[17] En drie maanden later droeg hij aan de stad over ruim 58 roeden erfs en ruim 18 roeden water, “gelegen op de bloemgraft aende zuytzyde . . . alles gebruyckt tottet maecken van de straet[18] en de bloemgraft voorsz.”. De Oostelijke grens van dit opgeofferde stuk was de Prinsengracht[19], zodat het vorige in dit water en zijn kaden terecht moet zijn gekomen. Wij hebben gezien, dat Ex aan de Noordzijde een kans werd geboden, om zijn bestaan opnieuw op te bouwen. Hij is er te gronde gegaan.

Willem Fransz. Admirael kocht de 30e Januari 1609 op een executieverkoping een erf, betimmerd met twee huizen en een loods. Aan de Oostzijde bezat hij reeds grond. Het geheel had toebehoord aan de weduwe van de pelser Barent Barentsz. Conditie was, dat “de weduwe van Nanningh Jansz. , oudt omtrent 60 jaren, inde voorsz. woninge sal mogen blyven wonen haer leven lanck geduyrende, zonder huyr te betalen”.[20]

Met het verbreden van de Noordersloot, die de naam Bloemgracht ontving, het aanleggen van de Zuidelijke kade en het rooien van de Bloemdwarsstraet (1e Bloemdwarsstraat) en de Bloemcruysstraet (2e Bloemdwarsstraat), beide over de naastvolgende velden doorgetrokken tot de Rozengracht, schiepen de stadswerklieden omstreeks 1613 op het nieuwe werk een voor het in gebruik nemen van de buurt voldoende aantal verkeerswegen. Was Jan Ex’s ververij geheel weggevaagd, andere grondeigenaren behoefden slechts enkele veren te laten. De lakenkoper Gillis of Jelis Thonisz. zag van zijn eigendom ca. 26 roeden land en ca. 9 roeden water afgesneden.[21] Bij de overdracht in 1616 trad voor hem een gemachtigde op, Willem Bastiaensz. Smith. Hij zelf verkeerde n.l. in staat van insolventie. Een jaar tevoren was van hem een erf op de Bloemgracht Zuidzijde bij executie verkocht. Nieuwe eigenaar werd Marten Codde, eveneens een lakenkoper.[22] In Januari 1616 volgde een tweede erf, dat in handen kwam van de huistimmerman Jan Pietersz.[23]

Voorts moest, om nog een tweetal te noemen, Pieter ter Wyde ca. 26 roeden land en ca. 9 roeden afstaan.[24] Jan Volckertsz. van zijn erf, “gelegen hebbende aen de noortsyde vant corsgenspat”, ca. 12 roeden land en ca. 4 roeden water.[25]

Zoals bleek, had men bij het leggen der grachtkade geen gebruik kunnen maken van het oude, naamgevende polderpad. Het kwam achter de voorgevelrooilijn te liggen, werd opgenomen in de afgepaalde huiserven en langzamerhand overtimmerd. Eigenaren, die slechts land hadden bezeten aan de Noordzijde van het pad, zullen zich genoodzaakt hebben gezien, òf grond bij te kopen aan de Zuidzijde, òf hun veel te ondiepe restanten van de hand te doen.

De nieuwe tijd, na de vergroting, confronteert ons, behalve met enige oude, met een groot aantal nieuwe ervenaren. Met verwondering zien wij in de reeks ook de stad Amsterdam haar plaats innemen. Op het Corsgenspadt immers lagen, voor zover bekend, geen voormalige dodehandsgoederen. Hoe dan ook, evenals aan de Noordzijde van de Bloemgracht, werden aan de Zuidzijde stadserven op de toen gebruikelijke wijze uitgegeven. Jan Arentsz. ( Slingerlandt ) en Ysbrand Ben ontvingen drie erven, “get. opde sloot nr. 51, 52 ende 53”; bovendien drie aansluitende erven, getekend 47, 48 en 49, liggende in de Bloemstraat- Noordzijde. Hoe het met Jan Arentsz. ging, is reeds verhaald. Ben betaalde de gehele schuld.[26]

Andere aangewezenen waren: Pieter Claesz. , huisman (de erven 1 en 2)[27]; Jan Thonisz., verver (de erven 4 en 5)[28]; Jan Torquoys (erf nr. 2 op de Bloemgracht, er bij aansluitend, erf nr. 7 in de Bloemstraat).[29]

Hoe billijk de stad ook ( men eliminere een ogenblik de melioratie) haar erven placht te verkopen, het gelukte haar niet, alles te plaatsen. Nog in 1624 deden burgemeesteren en thesaurieren een grondstuk, get. nr. 1, liggende tussen de twee dwarsstraten, over aan de verver Adriaen Govertsz. .[30] Lenden aan de Oostzijde was de lijmzieder Marcus Woutersz., een man, we zullen het later zien, die er nogal warmpjes inzat. Was hij het, die de “lymketel”had uitgehangen, of in zijn geval had geplaatst?[31] Zijn weduwe behoorde in 1631 op de Bloemgracht-Zuidzijde tot de aangeslagenen in de 200e penning.[32]

Grondeigenaar op de gracht was vervolgens de speldenmaker Willem Coerten of Courtsz.. Dichtbij de Prinsengracht bezat hij drie erven, die hij bebouwde met even zoveel huizen. Elk der drie percelen liet hij uitmonsteren met een steen, voorstellende een “gecroonde spel”. Het schijnt, dat Willem de wind tegen kreeg. In Januari 1619 bood hij zijn drie eigendommen te koop aan.[33] Nog hetzelfde jaar droeg hij het middelste pand, get. nr. 2, over aan de boekverkoper Cornelis Lodewycsz. van der Plassen, als uitgever van Bredero’s Werken vermaard.[34] Maar reeds zat Willem Courtsz, in een impasse. Het gerecht had beslag gelegd en bij de executie van 18 Januari 1620 kocht Van der Plasse ook huis nr. 1.[35]

Van de overige eigenaren verdient nog genoemd te worden de lakenkoper Marten Codde.[36] Hij geneerde zich niet alleen met de handel, hij fabriceerde ook lakens.[37] Het hem toebehorende huis op de Bloemgracht–Zuidzijde (hij woonde in de Kalverstraat), genaamd “de twee groene codden”, werd in 1651 door zijn zoon Pieter, als gemachtigde van de erfgenamen verkocht aan Arent Calkoen.[38]

Het Corsgenspadt, en dan het voorste gedeelte er van, moet een centrum zijn geweest van opgewekte industriële bedrijvigheid. Leertouwers, leerbereiders en riembeslagmakers vormden er de meerderheid onder de bewoners. Alleen een fractie van de laatste groep schijnt na de vergroting naar de Zuidzijde van de Bloemgracht te zijn verhuisd. Geen hartelijke ontvangst was hier haar deel ( zie beneden ). De eerstgenoemde ambachtslieden zullen het verderop hebben gezocht. Ik vond hen althans op de gracht niet terug.

Voor andere industrieën werd de gracht een waar toevluchtsoord. Letten wij op het grote aantal in de ondertrouwregisters vermelde droogscheerders (helaas kon niet altijd worden vastgesteld, aan welke zijde zij woonden), dan moet de lakenbereiding op de Bloemgracht enige vlucht hebben genomen. Onwillekeurig denkt men in dit verband aan Marten Codde en aan de vele lakenkopers, die op het pad, later op de gracht, grondeigenaren waren. De thans verdwenen Droogscheerdersgang, “by de baengraft”, heeft nog lang de herinnering aan het oude bedrijf levendig gehouden.[39]

Evenals aan de Noordzijde bloeide ook aan de Zuidzijde de verversnering. Vermoedelijk bestonden er met de voortijd meer verbindingen dan alleen Imbona en Ex en was hier sprake van een zekere continuïteit.[40]

Of Jan Thonisz. op zijn toegewezen stadserven een ververij stichtte, is niet zeker, wel, dat hij in 1618 nog als de eigenaar te boek stond.[41]

De 24e Juli 1624 kocht de “schorteldoecverwer”Henrick Jansz. een huis en erf, staande en gelegen aan de Zuidzijde van de Bloemgracht. Lendenen waren: de gang van Pieter Jansz., kuiper, aan de Westzijde en Susanna Goris of Joris “met de gemene ganck, daer thuys, staende inde Bloemstraet, genaemt de drie Cronen, zyn uytganck mede door heeft”, aan de Oostzijde . De achter- buurman, Claes Jorisz., leidde zijn “waterganck”door de grond van de schorteldoekverver naar de Bloemgracht.[42] Het komt mij voor aan geen twijfel onderhevig te zijn, dat Henrick Jansxz. in het gekochte perceel zijn beroep ging uitoefenen.

Wat van Jan Thonisz. gezegd is, geldt ook voor de verver Adraen Govertsz. , die in 1624 een stadserf verkreeg. In verband met de keur van 1623 is het niet te vrijmoedig, allereerst aan vestiging te denken. Een van de borgen (wij blijven in de sfeer) was de zijdeverver Gillis Willeyn.[43]

Wel degelijk een ververij, en blijkbaar een zeer importante, dreef Cornelis Gerritsz.. Zijn kleurstoffen sloeg hij in bij de koopman Anthony Hooft. In 1631 besloten de twee mannen tot een merkwaardige transactie. Cornelis verkocht aan Anthony zijn twee huizen, naast elkander staande aan de Zuidzijde, voor 10.000 Car. gld. Tegelijkertijd verplichtte hij zich, tezamen met zijn oom, Marten Abraham, binnen drie jaren, ingaande Januari 1632, van Hooft voor 55.000 gld. aan diverse verfstoffen te betrekken.[44]

In het vorige hoofdstuk heb ik uiteengezet, hoe bij keur van 10 October 1623 aan de blauwververs vergunning werd verleend, om de Zuidzijde der gracht, aan de “couleurverwers”van de Noordzijde tot terrein hunner werkzaamheden te kiezen. Het zal duidelijk geworden zijn, dat de keur geen nieuwe verversbuurt schiep, maar een bestaande toestand wettigde.

Niet alleen de ververij prospereerde op de Bloemgracht, ook de zijde-industrie: “goude legaturen, zyde smalletgens, noppen ende andere costelycke zyde manufacturen” werden hier (straks zal blijken: aan de Zuidzijde) vervaardigd. In de Bloemstraat en op de Rozengracht woonden eveneens talrijke ambachtslieden, die zich, “soo in haer eygen als oock in gehuyrde huysen”, toelegden op de productie van de genoemde luxueuse kledingstoffen, waarmee onze voorouders zich op hoogtijdagen tooiden. Vermoedelijk bevredigden zij of hun principalen behalve de locale behoefte bovendien voor een gedeelte die van de provincie en het buitenland. Een belangrijk zijdereder wonende in 1619 en ook nog in 1627 op de Bloemgracht, was de Bruggenaar Philips Sweerts.[45]

Nauwelijks verhieven de eerste trapgevels zich schuchter boven de kale vlakte tussen Bloemgracht en Rozengracht, nauwelijks waren enige tientallen huizen betrokken, of reeds klaagden de zijdewerkers (zij waren in deze buurt dus wel zeer spoedig neergestreken) bij de regering, dat zij last ondervonden van “den roock, damp ende andere stinckende luchten”, afkomstig van geelgieterijen, smederijen, enz. Hun stoffen werden aangetast en de kleuren bedierven, waardoor zij “dickwils in groote ende onverwinnelcke schade souden moghen ( = kunnen) vervallen”. Het gerecht zag zich gesteld voor een Salomo’s oordeel. Wie moest het in bescherming nemen, de klagers, of hun toch ook nuttige buurlieden? De beslissing viel uit ten gunste van de eersten en de 30e Juni 1615 hoorde men afkondigen, dat “by provisie… in de Bloemstraet, mitsgaders op de zuydzyde van de Bloemgraft ende opde noortzyde van de Roosengraft, beginnende van de Prinsengraft aen totte Lynbaensgraft toe, geene riembeslachmaeckers, geelgieters, smeden ofte anderen, het ambacht ofte extra-ordinaris vier gebruyckende, en sullen mogen woonen, om haer handwerck aldaer te doen”. Het gerecht waarschuwde “oversulcx eenen yegelyck, teneynde zyluyden hen daernae in ’t copen ende vercopen mogen reguleren”.[46]

Gemakkelijk zou de conclusie kunnen worden getrokken, dat de nieuwe-werk-sector van het Corsgenspadt zich na de vergroting, mede door de vestiging van levenskrachtige industrieën, snel ontwikkelde tot een volgebouwde stadsbuurt. Een blik op de kaart van 1625 leert echter, dat er in dat jaar nog vele bouwterreinen, zelfs uitgestrekte complexen, braak lagen.

Evenmin als de Noordzijde was de Zuidzijde uitsluitend of ook maar in de eerste plaats fabriekskwartier. De Bloemgracht bood door haar lengte en de vrij grote diepte van haar erven vele mogelijkheden. Vooral aan de Corsgenspadt-kant vond men royale grondstukken, waarop later forse woonhuizen met niet onaardige tuintjes, ook pakhuizen, verschenen. Als een stille en nette buurt heeft de twintigste eeuw Bloemgracht (ik spreek van nu af over beide zijden) nog gekend, een karakteristiek, waarvan de grondslagen reeds in de zeventiende eeuw zijn gelegd en die zelfs heden ten dage nog waarneembaar is. In dit en het vorige hoofdstuk noemde ik al enige bewoners. Ik kan er nog een aantal aan toe voegen.

Op de Bloemgracht sleet zijn laatste levensjaren niemand minder dan de vroegere Gentse pensionaris, mr. Jacques Tayaert, een der trouwste medewerkers van Willem de Zwijger.[47] Belangrijke opdrachten had hij vervuld. Het zal hem, die in het heetste van de strijd had gestaan, op het nieuwe werk vreemd te moede zijn geweest. Hij stierf in 1624, 85 jaar oud. Zijn begrafenis had plaats in de Walenkerk.[48]

Vertegenwoordigde Tayaert het verheven beginsel, de huistimmerman Pieter Intes of Entesz., die een stuk of wat panden op zijn naam had staan en in het klein, naar het schijnt, wat speculeerde,[49] was de incarnatie van de eerzame burgerlijkheid. Met een bescheiden vermogen behoorde hij in 1631 tot de aangeslagenen ( Zuidzijde ) in de 200e penning.[50]

Eveneens aan de Zuidzijde,[51] onder de schuts van “de gulden naelde, woonde mr. Jacob Bors of Jacobus Borssius, licentiaat in de rechten ( 1638 ). Het werd hem blijkbaar wel wat te eng op de Bloemgracht, want hij vertrok naar de Keizersgracht, waar hij in 1666 overleed.[52]

Met de wereldberoemde drukkerij der Blaeuën, door Willem Jansz, Blaeu († 1638) in 1637 van het Damrak naar de Bloemgracht overgebracht, “naest de cleerbesem”,[53] komen wij toch weer terecht in de wereld van de industrie, maar vergeten wij niet, dat deze deftige familie op de Bloemgracht ook haar woonplaats had gekozen, stellig wel in of nabij de fabriek (Noord-zijde ).[54]

Het Roomse schuilkerkje, gevestigd aan de Zuidzijde, in het derde huis van de Prinsengracht (1656), zal, althans zo lang de schout geen overval gelastte, aan de stemmigheid van de gracht wel geen afbreuk hebben gedaan.[55] Niet ver vandaar, misschien in het perceel zelf, woonde later de professor anatomiae Frederik Ruysch. Zijn dochter, de schilderes Rachel Ruysch, had in ’s vaders woning haar atelier en vierde hier, getrouwd met de schilder Jurriaen Pool, haar bruiloft (1693).[56] De professor bleef, tot het eind van zijn leven (1731), de Bloemgracht trouw.[57] Weinig van Ruysch in stand verschilde de “franse predikant” Elie Renaut. De 15e Juni 1686 werd hij op de Bloemgracht uitgedragen voor zijn laatste tocht naar de Walenkerk.[58]

Rachel Ruysch was niet het enige lid van het St. Lucasgilde, dat op de Bloemgracht arbeidde. Een groot aantal kunstenaars, schilders zowel als plaatsnijders, heeft de gracht in de zeventiende eeuw bevolkt. Ik noem slechts enkelen, in de eerste plaats Rembrandt van Rijn. Houbraken vertelt, dat Rembrandt zich omstreeks 1630 te Amsterdam neerzette. “Daar zijnde vloeide het werk hem van alle kanten toe, gelijk ook menigte van leerlingen, tot welken einde hij een pakhuis huurde op de Bloemgraft, daar zijne leerlingen elk voor zig een vertrek (of van papier of van zeildoek) afschoten, om zonder elkander te storen naar ’t leven te kunnen schilderen.”[59]

In 1637 vestigde zich op de Bloemgracht de stillevenschilder Jan Jansz. Uyl (geb. ca. 1595). Een steen,voorstellende de vogel, wiens naam hij droeg, liet hij in de gevel metselen.[60] Aan de Zuidzijde, midden laatste park (tussen de nrs. 135 en 143) vond men tot in onze eeuw de Uilengang, die met een knik doorliep tot de Bloemstraat, waar zij ook Uilenbakkers- of Suikerbakkersgang heette.[61] Heeft de schilder op een der hoeken van deze gang inderdaad gewoond, dan bleef hij door dit slop deugdelijker vereeuwigd dan door zijn werken, waarvan weinig meer aan te wijzen is. Toch moet hij een bekwaam, zelfs een groot kunstenaar zijn geweest. De Antwerpse meester, P.P.Rubens, achtte het niet beneden zich, drie stukken van de Amsterdammer aan te kopen.[62] In de dagen van zijn roem woonde Uyl op het Singel over de Appelmarkt (tussen Oude Spiegelstraat en Wijde Heisteeg)[63] Financiële moeilijkheden dwongen hem, zijn bezittingen te verkpen en zijn huishouding over te brengen naar de Bloemgracht. Krachtens vrijwillige overeenkomst had hij reeds in 1635 het beheer over zijn geldmiddelen toevertrouwd aan de advocaat Trojanus de Magistris.[64] Evenals deze was Uyl Rooms- Katholiek. Redde de geloofsgenoot hem van een dreigend faillissement ? Uyl en Rembrandt hebben elkander goed gekend. Als vertegenwoordigers van De Magistris beiden in October 1637 op een schilderijenveiling. Hun gezamenlijk honorarium bedroeg 2 gld. 10 stuivers.[65] Eind 1639 of begin 1640 ( vóór 31 Januari ) stierf Jan Jansz. in zijn woonhuis op de Bloemgracht.[66] Achter bleven de weduwe, Geertruyd Jans treck, zuster van de schilder Jan treck, en twee zoons, allebei, mirabile dictu, Jan geheten. De oudste, Jan de Oude of Ulaeus genoemd, verwierf zich naam als etser, tekenaar, schilder en dichter.[67]

Een schilder, die het palet vaarwel zei, was Nicolaes Outhuys. Hij begaf zich in de kaashandel, ongetwijfeld een lucratiever bedrijf. In zoverre behield hij voor de kunst een warm hart, dat hij twee bovenkamers van zijn huis, Bloemgracht naast “Bloemendael”, als atelier verhuurde aan Willem van Aelst (1659). Bovendien mocht de kapitein Adam Pick, staande in dienst van de Staten-Generaal, maar in zijn vrije tijd ook schilder, het “zydelcamertje”als werkplaats gebruiken, wanneer hij in de stad vertoefde.[68]