J.Z. Kannegieter - Het ontstaan van de Amsterdamse Jordaan

Amsterdam

Hoofdstuk XV Het Plempenpadt (Rozengracht,Rozenstraat)

Het Plempenpadt aan de Noordzijde begrensd door de Plempensloot, uit welker middenpand men later, na verbreding de Rozengracht vormde[1], aan de Zuidzijde door een sloot, die zich uitstrekte volgens een lijn, waarvan het ”Jordaan”-[2]gedeelte later de scheiding uitmaakte tussen de erven der Rozengracht-Zuidzijde en die der Rozenstraat-Noordzijde.[3] Laatsgenoemde sloot, ten Zuiden waarvan het Pottenbackersweer was gelegen, verdween, voor zover zij binnen de nieuwe omwalling was gekomen, gedeeltelijk omstreeks 1614, toen sommige grondbezitters hun terreinen splitsten en bouwrijp maakten, gedeeltelijk in den loop der eerstvolgende jaren.[4]

Ter Gouw meende, dat het land zijn naam dankte aan een zekere Plemp.[5] Dr. Cornelis Gysbertsz. Plemp, de schrijver van ”Amsterodamum monogrammon” (1616), bracht zijn naam in verband met het Zaanse dialectwoord ”plempe” dat vissersvaartuig betekent.[6] Onder een plemp verstond men vroeger echter ook een ververij.[7]Intussen is gebleken, dat er in 1596 op het Plempenpadt een tapper woonde, die getrouwd was geweest met Dieuwer Cornelisdr. Plemp (†1590), kleindochter van Gerrit Matthysz. (genoemd in 1515), waard in ”de plemp” (adres onbekend, misschien Nieuwendijk), zodat de bewering van Ter Gouw niet geheel behoeft te worden verworpen. [8]

Aan de Zuidzijde[9] van het veld, langs de Noordkant van de Zuidersloot, liep een zeven voet breed pad,[10] dat de geërfden verplicht waren te onderhouden ”hart, vast ende hooch uyten water in syne breete…..sonder oock tselve tot eenigen tyden te mogen behinderen, besetten ofte daer over enich oversteck noch oock eenige stoepen, uitbancken, op- ofte nedergeslagen vensters ofte yet anders te mogen maken “. [11] Vóór 1578 begon het pad aan het Singel bij de tegenwoordige Bergstraat, na 1586 lag de ingang tegenover de poort van het derde bolwerk, ongeveer op de plaats, waar in de zeventiende eeuw Van Campen’s Coymans-huis ontstond (thans 1e H.B.S. 5.j.c.).[12]

Vroeg bewoond is het Plempenpadt waarschijnlijk niet geweest. Eerst na 1590 doemt de naam in de geschreven stukken op. Tussen 1600 en 1614 huisde er een vrij talrijke bevolking. In het bijzonder schijnen looiers, leertouwers, linnenwevers en verschillende soorten van handwerkslieden, die de fijne zijde en fluwelen weefsels produceerden, zich hier in hun element te hebben gevoeld. Ook de beroepen, die later voor de Rozengracht min of meer karakteristiek waren, vonden reeds in de voortijd onder het toen nog buiten de stad liggende veld gezeten bewoners, en onder de grondeigenaren waren enige vertegenwoordigers. Als kistenmaker wordt genoemd: Jan Hermansz., wonende, in eigen huis, ”achter op Plempepadt”[13] (ik kom op hem terug); als witwerker Gerrit Stier (grondbezitter)[14] en als blekers Cornelis Albertsz. (bewoner)[15] en Pieter Cornelisz. (grondbezitter).[16] De kaartafzetter Peeter Verbiest (bewoner), wiens familienaam zijn Zuidelijke afkomst verraadt (hij was geboren te Antwerpen),[17] representeerde de kunst en Cornelis Verpoorten (bewoner, geb. te Brugge) trachtte met het distilleren, zij het dan van terpentijnolie, de kost te winnen.[18] Niet onvermeld mag ik laten de metselaar en geërfde Jan Egbertsz.,[19] die weldra met een gewichtige functie zou worden bekleed (zie beneden).

Bij het inrichten van het nieuwe werk tot een woonwijk (± 1612-1614), het afpalen van bouwblokken en parken, meende men van de Zuidzijde van de Rozengracht met haar zijwegen te kunnen volstaan. Uitgezet werden de Lavendelstraet[20] en de Rosemareynstraet (resp. 1e en 2e Rozendwarsstraat), beide doorlopende tot de Lauriergracht, welke drie parken het aanzijn gaven. Wat de autoriteiten bewogen mag hebben, niet ook hier drie dwarsstraten te projecteren, in het verlengde van die aan de Noordzijde, blijft een raadsel. Het eerste traject aan de Zuidzijde dreigde nu vrij lang te worden en het is ongetwijfeld, om dit euvel te voorkomen, dat men de assen van de Lavendelstraet en de Bloemcruysstraet niet samen liet vallen. Later schijnt men het gemis van een derde verbinding wel te hebben gevoeld. In 1649 althans is er sprake van een nieuwe ”geroijde straet” tussen de Rozengracht en de Rozenstraat, in de nabijheid van een ”hofgen”.[21]Er bestaat aanleiding om te denken aan het Vossenhofje, of, zoals men toen zei, ”het hofie van Reyer Vos”.[22] Nog heden kan men via dit slop (liggende juist in het midden van het eerste park) en het Stuurmanshofje (naast ”On Huis”) de Rozenstraat bereiken.

De verbreding van de Plempensloot tot een burgwal en de aanleg van de Zuidelijke kade vorderden vrij grote hoeveelheden grond, die de geërfden moesten derven. Er bestaat nog altrijd een aanmerkelijk verschil in diepte tussen de bouwterreinen aan de Noordzijde der Rozengracht (uitgezonderd het eerste park) en die aan de Zuidzijde. Hier en daar, vooral in het blok, begrensd door de beide Rozendwarsstraten, is de erfscheiding later gewijzigd.

De boven beschreven globale werken, door de stad uitgevoerd, verhieven het buitenpad niet ineens tot een stadswijk. De ontwikkeling ging aan de Zuidzijde der Rozengracht in een uiterst langzaam tempo. Over het algemeen kregen op het nieuwe werk de vroegere kloosterlanden spoediger een stedelijk voorkomen dan de velden die, het ene meer, het andere minder, onder particuliere eigenaren versnipperd waren. Bestaande neringen op de laatste draaiden, met gekortwiekte erven, soms nog jaren lang door, bestaande tuinen bleven, eveneens gecoupeerd, dikwijls jaren lang in dezelfde toestand liggen, Hier sprak alleen de wil van de eigenaar. Lokte hem een goede prijs, dan verkocht hij, al of niet na voorafgaande verkaveling, zijn grond aan een huizenbouwer of een speculant. Was hij gehecht aan zijn erf en drong de nood niet, of verheugde zijn huurder zich in een veeljarig contract, dan gebeurde er niets hoegenaamd. Tenslotte lieten erfgenamen lange tijd een boedel onverdeeld, dan kon dit evenmin strekken tot stimulering van de bouwbedrijvigheid.

Aan de Zuidzijde der Rozengracht droeg tot de traagheid der metamorphose nog bij de omstandigheid, dat, wat vroeger front was, achterzijde moest worden en omgekeerd. In 1615 nog heet het van twee woningen (onder één dak), dat zij staan aan het Plempenpadt, dat de tuin ”achter op de Rosegracht” zo en zo breed is en het erf ”voor aen de huysingen” dezelfde breedte bezit.[23] Open erven en tunen waren er in 1625 nog vele, de laatste vooral in het derde park. In de eerste jaren na de vergroting zal de Zuidkant van de gracht dan ook de ”stille” zijde zijn geweest, de Noordkant de ”de levendige”[24] Vermoedelijk had de stadsfabriek dit voorzien, want de brug over de Prinsengracht bouwde zij in het verlengde van de Noordelijke grachtkade.

Enig inzicht in de geleidelijke gang van zaken aan de Zuidzijde verkrijgt men, door kennis te nemen van de instrumenten, wier inhoud op onroerende eigendom betrekking heeft. De apotheker Jan Reyniersz., winkel houdende op de Nieuwendijk in het St. Janshooft,[25] bezat omstreeks 1610 op het Plempenpadt een erf,[26] dat hij misschien wel gebruikte voor het kweken van pharmaceutische gewassen. Het terrein was gelegen in de tegenwoordige 1e Rozendwarsstraat en aan weerszijden er van, zodanig, dat verreweg het grootste gedeelte zich uitstrekte aan de Oostzijde van dit straatje en een kleine fractie aan de Westzijde. De rooiingen verplichtten Jan Reyniersz. aan de stad af te staan een reep grond, uitmakende de Noordzijde van zijn tuin, nodig tot het formeren van de grachtkade en tot verwijding van de Plempensloot, benevens de helft van het slootpand, dat zijn erf aan de Noordzijde bespoelde. Bovendien moest hij een middenlap opgeven, waaruit men het Noordelijke uiteinde der Lavendelstraet maakte. De overdracht van de af- en weggerooide brokken geschiedde in 1615.[27] Na deze, overigens met rentebrieven behoorlijk vergoede amputatie hield onze apotheker van zijn tuin twee reep ongelijke en uiteenliggende afdelingen over. Voor het kleinste part vond hij weldra een koper: de leertouwer Claes Cornelisz.[28] In de Lavendelstraet-Oostzijde bouwde hij op de rest een huis, dat hij in 1617 verkocht aan Aeltgen Eskens.[29] Wat hem nu nog overbleef, splitste hij in twee erven. Het hoekerf deed hij over aan de geelgieter Claes Fredericksz.[30], het aangrenzende terrein aan Cornelis Adriaensz. Ackersloot, die in 1622 een opvolger vond in de pottenbakker Jan ten Acker.[31] Geheel bebouwd was het Oostelijke overschot van Jan Reyniersz.’ voormalige tuin in 1625 nog lang niet.

Volgen wij het Plempenpadt in de richting van de latere Westermarkt. Onmiddellijk naast het vorige grondstuk lag een erf, groot acht roeden, dat in 1608 vermeld wordt als toebehorend aan Davidt Bruckman en de bakker Jacob Roeloffsz. [32] Laatstgenoemde droeg in 1611 drie roeden , bebouwd met twee woningen onder één dak, over aan Hendrick Olifiersz., ”wonende in den Caetsbaen”[33], die er reeds het volgende jaar afstand van deed.[34] In de nabijheid bevond zich een dwarssloot, welke breed genoeg moest blijven, ”om met een praem bequaemelyck daerdeur te varen”. Bruckman bezat nog in 1622 het hem toebehorende deel van de grond.[35]

Wij verplaatsen ons in gedachten naar het eind der zestiende eeuw en betreden het naastliggende gebied, bewoond door de zeemleertouwer, tevens eigenaar, Aert Eymerts of Reymertsz. Wij zien het woonhuis, eem loods, kuipen en kalkputten en nog een ledig erf, dat Aert’s vrouw, Lyntgen Wouters, misschien als bleekveld gebruikte. Het gehele complex stond bekend als passeerderij ”tgulden claverblat”. Toen de patroon in 1596 stierf, [36] hield de weduwe wellicht met behulp van een meesterknecht, de zaak gaande. Na de dood van Lyntgen verkochten de kinderen en erfgenamen in 1608 alles, zo het reilde en zeilde (behalve ”de ketel in de loodse ende de ronde cuypen”) aan de koopmansbode, later makelaar, Balthasar Gerritsz.. die in 1610 de koop overdeed aan de schoenmaker Jan Harmensz. [37] Deze, reeds eigenaar van het aangrenzende erf, waarop een woonhuis, overleed omstreeks 1613. De voogden der nagelaten kinderen verkochten de 21e Januari 1614, grond, huizen, loods, putten en kuipen (”sonder het leer, daer in zynde”) aan de huidenvetter Jan Specht.[38] Hem was een langer bestaan beschoren. Nog in 1631 stond hij genoteerd als bewoner van de Rozengracht-Zuidzijde.[39]

Wandelen we nu een eindweegs in Westelijke richting. Naast het smalle reepje grond door Jan Reyniersz. verkocht aan de leertouwer Claes Cornelisz., lag het erf van de bleker Pieter Cornelisz.[40], die het naliet aan zijn zoon Cornelis Pietersz., ook bleker van beroep. [41] In 1620 was de grond nog niet bebouwd. De 18de November van dat jaar verkocht Cornelis het terrein aan de lakenkoper Jan van Wyninge de Jonge. Bij de overdracht fungeerden als borgen Claes Cornelisz., zoëven genoemd, en Lambert Princen, wijnkoper.[42]

Verder gaande passeren we een tuin, betimmerd met twee woningen, toebehorende aan de juwelier Hans Tysz.[43] Na zijn dood maakten de voogden zijner kinderen de bezitting te gelde. Nieuwe eigenaar werd, in 1614, de huistimmerman Claes Jansz. Deze zal zich niet verbaasd hebben over de koopconditie, inhoudende, ”dat den cooper zal onderworpen zyn de rooyinge ende nieuwe ordre ofte keure, die door de vergrootinge deser stede aengaende den voorsz. tuyn mettet getimmert van dyen zal werden gestelt ofte alrede gestelt is”[44]

Lang behield Claes het buitentje, waarvoor hij de kapitale som van 3103 gld. had moeten neertellen, niet in eigendom. Zijn opvolger was Wynant Jansz.van Wyninge de Jonge. [45] Op de kaart van 1625 is van Wynant’s terrein niets meer te bespeuren. Drie huizen, vormende het eerste blokje van het bescheiden buurtje, dat toen het tweede park nog lang niet vulde, hadden de plaats ongeveer ingenomen..

Het naastliggende erf behoorde in 1614 aan de leertouwer Dirck Symonsz., enige jaren later aan de bleekster Lysbeth Jans. Het was door een dwarssloot (eigenaar Gerrit Jansz. Oly) gescheiden van de hier boven vermelde tuin. Wynant Jansz. liet dit water dempen, nam in 1618 het nieuw gewonnen land van Oly over[46] en zag zodoende zijn gebied op weinig kostbare wijze met een welkome strook vergroot.

Nemen we thans de strook in ogenschouw, die na 1614 het derde park uitmaakte. De serie grondeigendommen wordt geopend door een tuin, die toebehoorde aan de koopman Simon Jansz. Fortuyn, wonende op het Singel, de Zuiderhoek van de Bergstraat. [47] In de gracht en kade verzonk, volgens het gewone procédé, bijna de gehele Noordelijke helft van de hof, maar aan de Oostzijde kon het terrein met ruim een voet worden uitgebreid. Toen het delven, rooien en effenen tot een einde was gekomen, werd de tuin aan de Noordzijde begrensd door de kade van de Rozengracht, aan de Oostzijde door de Rosemareynstraet. Aan de Zuidzijde strekte zich, als vanouds de boomgaard van burgemeester Pauw uit, aan de Westzijde lag het bogerdje van Stoffel Gerritsz. In zijn nieuwe gedaante, zo goed als vierkant, zien we de omheinde, met bomen beplante ruimte, waarnaast een flink woonhuis staat, nog op de kaart van Balthasar Florisz. afgebeeld.

De verbreding van het complex met een voet, waarop ik zoëven doelde. kan misschien als volgt worden verklaard. Bij het afpalen van Westzijde der Akoleienstraat zal men verzuimd hebben, de Oostelijke schutting van Simons Jansz.’ tuin als richtlijn aan te nemen. Men stond toen voor de keus, òf de Rosemareynstraet iets te laten afwijken van de Akoleienstraat, òf aan Fortuyn een kleinigheid uit onteigende grond toe te meten. Tot het laatste zal men hebben besloten en zo droegen in 1618 burgemeesteren en thesaurieren aan Siouck Pouwels, weduwe van Simon Jansz. (†1616) een strookje erfs over, breed aan de grachtzijde: één voet en vijf duimen, achteraan: één voet en twee duimen, en lang: 82 voet en vier duimen, belend aan de Oostzijde door de Rosemareynstraet en aan de Westzijde door Siouck Pouwels.[48] Hoe dan ook, het bij de tuin behorende woonhuis moet na de vergroting zijn gebouwd, want het stond precies aan de rooilijn van de dwarsstraat.

In 1623 verkocht de weduwe dit huis aan de bierdrager Claes Jacobsz. Hierbij trof zij maatregelen, om de verontreiniging van haar tuin te voorkomen en deze het onbelemmerde zonlicht te verzekeren. De vensters in de Noordelijke zijgevel moesten altijd gesloten blijven; de glazen echter mochten ”precario ende tot wederseggen” in de sponning blijven zitten. Voorts was het de koper verboden, de Noordelijke schutting van zijn achtererf hoger op te trekken, dan acht voeten, de hoogte die zij op het tijdstip der overdracht bezat. Daarentegen werd hem toegestaan, aan de zijde van de burgemeester ”schuyn opwaerts” zo hoog te timmeren, als het hem beliefde. Tegen de schutting van Stoffel Gerritsz. was het veroorloofd een schuin afdak te maken van ongelimiteerde hoogte, mits de voorkant niet meer dan acht voeten van de grond reikte. Al deze voorwaarden zouden van kracht blijven, zolang op het territoir van Siouck Pouwels geen veranderingen plaats hadden. Werd het uitgegeven voor huiserven, dan verkreeg de koper of zijn opvo;ger het recht, zo te timmeren, als hij geraden vond, mits in acht nemende ”de keuren deser stede”.[49]

Ook Stoffel of Christoffel Gerritsz., de ijzerkramer, die wij reeds op het Pannebackerspadt ontmoetten, had bij zijn tuin een volslagen woonhuis gebouwd. Het stond met de voorgevel aan de rooilijn van de Rozengracht en zal dus, toen hij het in 1614 aan de schilder Gerrit Jorisz. verkocht (minus de tuin, die er omheen sprong), nog splinternieuw zijn geweest. [50] Gerrit Jorisz. ging enige jaren later failliet en op de executieverkoping van 18 Januari 1619 werd de wijnkoper Wouter van Lennep[51] voor 504 gld. eigenaar, In 1624 deed Van Lennep de koop zonder winst of verlies over aan een collega, Ambrosius Jansz.[52]

Stoffel Gerritsz, in 1619 nog als lenden genoemd, behoorde in 1622 niet meer tot de levenden. De 7de Juli van dat jaar verklaarde Meynert Graefsz., als man en voogd van Judith Arentsdr. (Stoffel’s erfgename?) de tuin op de Rozengracht ”met een thuynhuysgen daerinne staende”, overgedragen te hebben aan Jan Roepe. Conditie was dat het ”cleyne glaesgen” van het nu reeds als eigendom van Ambrosius Jansz. gedoodverfde huis,”responderende in de achtergevel op dese thuyn, precario is vergunt ende tot vermaninge gestopt moet worden”.[53]

Het volgende erf, al mede met bomen beplant, behoorde aan de kramer Adriaen Jansz.[54] In 1622 deed hij het over aan de apotheker Pieter van Teylingen.[55] Bij de overdracht als borgen: Hans Adriaensz. Slingerdegen, een zoon van de verkoper, en Jan Masuyr.[56]

Ook de aangrenzende tuin was het eigendom van een apotheker, Rem Tonisz. Fonteyn.[57] De grond sprong om het eenvoudige huisje en het achtererf (later verworden tot een nietig voortuintje) van de schedenmaker Ewout Cornelisz., een oude Plempenpatter, heen.[58] Toen Ewout stierf, werden zijn kinderen in het Weeshuis (Kalverstraat) opgenomen, zodat de regenten van dit gesticht compareerden bij de overdracht aan de stad van de stukjes afgerooid land en water.[59] De woning van de schedenmaker was in 1625 nog niet afgebroken. Staande binnen de rooilijn demonstreerde zij haar ontstaan in een vroeger tijdperk.[60]

De twee naastliggende tuinen voeren de gedachten van de wandelaar naar de deftige sfeer van Amsterdams hoogste burgerij. Beide maakten deel uit van de bezittingen van Sophia of Fytgen Coenen, weduwe van Jan Ernst, moeder van de vroedschap en schepen Warnar Ernst van Bassen, in de wandeling ”Malkus” genoemd.[61] De Westelijke hoek kocht zij pas in 1615,[62] de Oostelijke bezat zij toen reeds. Er achter, op het Pottebackerspadt (later Rozenstraat-Noordzijde), lag een vrij grote, sierlijk aangelegde lusthof, eveneens eigendom der Van Bassens. Het er bij behorende woonverblijf heette ”de drie roemers”. Langs dit gebouw liep de Drieroemersgang, nog heden (1952), ontdaan van alle aristocratische allure, aanwezig: Rozenstraat, ten Oosten van nr. 222.[63] Konden wij Warnar Ernst in zijn woonhuis op het Water (Damrak) opzoeken, wij zouden ook daar ”de drie roemers” aantreffen, op een bord gerschilderd, of in een gevelsteen gebeiteld. Het komt mij voor, dat het embleem van het Pottebackerspadt anterieur was aan het gelijknamige op het Water.

Ook op de Rozengracht gebruikte men het distinctief der familie, die in Amsterdam grote bekendheid genoot, èn om de beweerde adelijke afkomst van het geslacht, èn om het ongelooflijk aantal kinderen van Warnar’s grootvader, veelvuldig, wanneer de noodzakelijkheid zich voordeed, iemands adres zo nauwkeurig mogelijk op te geven.

Een Neeltje Pieters woonde in 1620 op de Rozengracht ”bij de 3 roemers”[64], een Bartel Bartrels in hetzelfde jaar ”by de drye gulden roemers”[65], een Martyntje Jacobs in 1624 ”bij de schans, bij de gulden roemers”[66] en een Elsien Harmes in 1625 ”over de tuyn van de drie roemers”.[67] Het lijdt geen twijfel, dat men in al deze gevallen de in 1625 nog in optima forma aanwezige tuinen van Fytgen en haar zoon (ook deze treedt soms op als de eigenaar) op het oog had, door het publiek of door hen zelven gedoopt met de naam, die aan de Van Bassens onverbrekelijk verbonden scheen. Misschien mogen wij hieruit de gevolgtrekking maken, dat de laatsten het complex in de Rozenstraat en het er nevens liggende op de Rozengracht, ofschoon op de kaart van 1625 door een hoge schutting gescheiden, niet verhuurden, maar voor eigen gebruik behielden.

De ruimte tussen de Roemerstuin en de Baangracht vulde Balthasar Florisz. met een bijna onafgebroken rij huizen van verschillend kaliber, staande aan de rooilijn (alle dus daterende van na 1613 à ’14) en met veel grillige achterbouw. Alleen op de hoek tekende hij een door ondiepe en lage getimmerten van de straatzijde afgesloten, vrij grote tuin, voorzien, als ik het wel heb, van houten loges, of ”petites chambres” onder een afdak, uitnodigend tot rusten en aangename kout. Een gelegenheid tot het besproeien van dorstige kelen? In 1620 was er van deze gehele aanleg en opstal nog niets te bekennen. De eerste September van dat jaar droegen mr. Jan de Die, chirurgijn, als man en voogd van Magdalientgen Jacobsdr., Claes Jansz., lichterman, als man en voogd van Truye Jacobsdr. en Jan Martsz., als voogd van de ongehuwde Griete Jacobs, allen kinderen en erfgenamen van Jacob Corssz., over aan de koopman Marten van Halewyn een hoekerf, gelegen ”opt eynde van de Rosegraft aende zuytzyde.” Lenden waren: de koper aan de Oostzijde en Jan Monnickhuysen (met een driehoekig stuk land aan de Baangracht) aan de Westzijde.[68]

Het eerste zowel als het tweede perceel van de reeks, onmiddellijk ten Westen van Fytgen Coenen’s tuin, behoorde in 1615 aan een kistenmaker, resp. Jan Hermansz. en Adriaen Claesz.[69] In Jan Hermansz. herkennen wij de hierboven reeds vermelde padbewoner, die vermoedelijk een nieuw pand aan de kade had laten optrekken en zijn vroegere huisje, thans inpandig, als werkplaats gebruikte, dan wel aan anderen verhuurde. Zonder bezwaar kunnen wij hem behalve als eigenaar (nog in 1623 horen wij hem aldus betitelen)[70] ook als grachtbewoner beschouwen.

Al eerder heb ik het sociaal-economisch karakter van de jonge Rozengracht, blijkende uit de meest op de voorgrond tredende neringen en hanteringen der bewoners en ook min of meer uit de beroepen der grond- en huizenbezitters trachten te tekenen. Kon met zo groot mogelijke zekerheid worden aangenomen, dat de Noordzijde de zetel was van de zijde-industrie, de lintmakerij en de passementerie, de schilders, graveurs, etsers, enz., de blekers, de timmerlieden, schrijnwerkers enz., de leertouwers, de pottenbakkers, de hoedenmakers en de distillateurs zullen zeer waarschijnlijk geen voorkeur aan de dag hebben gelegd (in ieder geval ondervonden zij niet de steun of tegenwerking van een gerechtelijk voorschrift) en dus aan beide grachtkanten woonachtig zijn geweest.

In het volgende bepaal ik mij daarom tot de gehele Rozengracht, de Zuidzijde alleen dan noemend, wanneer twijfel uitgesloten was. Onnodig te zeggen, dat ik mij beperking heb opgelegd.

Gedurende een jaar of twee (1624-1626) huisde op de Rozengracht de zeeschilder Johannes Porcellis (†1632).[71] De van Antwerpen afkomstige schilder Marten Imbrecks woonde hier in 1623[72], de ”caertafsetter” Andries Jansz. in 1619[73], beide tijdens hun huwelijk. Ofschoon geen kunstenaar in de gewone betekenis, voeg ik in deze rubriek de landmeter en cartograaf Lucas Jansz Sinck. Gewichtige diensten bewees hij de stad bij de vergroting van 1609-1614. Naar mijn mening is hij, met inachtneming van de richtlijnen en opdrachten der stedelijke regering, de ontwerper geweest van het gehele uitbreidingsplan. In 1619 wordt hij, zijdelings, vermeld, als gevestigd op de Rozengracht.[74] Waarschijnlijk verbleef hij hier reeds drie jaar eerder, want in 1616 werd hij tezamen met de metselaar Jan Engelbertsz, aangesteld tot brandmeester in het zesde kwartier, omvattende het deel van de tegenwoordige Jordaan, gelegen tussen de Bloemgracht en de Rozenstraat.[75] De 10e November 1622 bestelde men ”Mester Luckas Lantmeetter, woonende op dye Roosegraft, inde Lantmeetter” ter aarde in de Oude kerk.[76]

Bij een schildersnederzetting hoort een penseelmaker. In deze omgeving verstrekte de Antwerpenaar Jacques Vinckebooms het onmisbare gereedschap. Om redenen, die ons ontgaan, maar stellig niet met het doel, zijn debiet te vergroten, vertrok hij naar de Elandsgracht, waar men hem in 1635 kon aantreffen. [77]

Blekerijen moeten er op de Rozengracht verscheidene zijn geweest. Het bestaan van twee dier inrichtingen, misschien van één, wordt o.a. verraden door de herhaaldelijk voorkomende huisnamen”de kleermand” en ”de bonte kleermand”.[78]

De schrijnwerker Hans Gailjart, die van Antwerpen naar Amsterdam was overgekomen en op de Rozengracht een meubelmakerij wilde opzetten, wellicht reeds een werkplaats had ingericht en klanten tot zich trok, geraakte in conflict met het timmerlieden- en kistenmakersgilde. Buitengewoon nieuwsgierig zullen de vakgenoten geweest zijn naar het ambachtelijk verleden van de vreemde indringer. Kon de man bewijs tonen van met goed gevolg afgelegde meesterproef, mocht hij tot het gilde zonder meer toetreden? In 1626 liet hij op verzoek der overlieden notarieel vastleggen, dat hij ”lange jaren gewoont heeft binnen der stad Antwerpen ende aldaer wel omtrent de twintich als meester schrynwercker tselve hantwerck gedaen, ook een jaer als overman van ‘t schrynwerckergilde tselve gilt bedient [heeft]”.[79]

Tmmergezel was Job Janse van der Hoef, geboren te Leiden,[80] huistimmergezel de Amsterdammer Jan Swenss, [81] kistenmaker Cornelis Cornelisz. , wonende aan de Zuidzijde, die eind 1617 op het Kathuizer-kerkhof werd begraven.[82] In Sara Jelis, Rozengracht ”over de vysel, tot den kistemaker”, die in het begin van 1625 bezweek en naar hetzelfde kerkhof werd gebracht, mogen wij een dienstbode of een kostgangster zien, inwonende bij een gildebroeder van Cornelis, mogelijk diens opvolger.[83] Of was het Jan Hermansz.? De juiste plaats, waar Cornelis woonde en werkte, kon niet worden vastgesteld, maar het komt mij onwaarschijnlijk voor, dat de Doodskistenmakersgang aan zijn bedrijf haar naam ontleende. Zij liep in later jaren, nog in Breen’s tijd, aan de Zuidzijde tussen de nrs. 119 en 127 (thans verdwenen)[84] en op die plek stond in 1625 nog maar één huis met een aanbouwsel en een achterhuis. Intussen, wie weet?

Behalve Coert Coertsz. (Noordzijde, hoek Prinsengracht) dreef ook Pieter Willemsz. een leertouwerij op de Rozengracht. [85] In dit verband herinner ik nog even aan de huidenvetter Jan Specht.

Steven Roelofsz., wonende ”tot den potbacker”, die in November 1624 de doop ontving,[86] wordt nadrukkelijk ”pottebackersgeselle” genoemd. Ik geloof echter, dat men zich niet altijd even nauwkeurig uitdrukte. In de registers ontmoet men althans een zo groot aantal op de Rozengracht gedomicilieerde pottenbakkers, dat men de meesten van hen wel voor gezellen moet houden, die, weinig honkvast van aard, slechts korte tijd hun meester(s) trouw bleven. Geen enkele aanwijzing gewerd mij omtrent de werkplaatsen, of ook maar één werkplaats, waar de schijven draaiden. Misschien stichtte Jan ten Acker een pottenbakkerij, eerste park bij de Lavendelstraat.

Menig man in de zeventiende eeuw, die zich een nieuw hoofddeksel wilde aanschaffen, zal zijn schreden gericht hebben naar de Rozengracht of ten Zuiden daarvan gelegen straten. Met het maken, garneren en kramen van hoeden verdienden in deze contreien velen het brood. Opmerkelijk is het, dat men op de Rozengracht, in de 2e Rozendwarsstraat, in de Rozenstraat en in de Laurierstraat eertijds een Hoedenmakersgang kende, in de Rozenstraat bovendien nog een Hoedjesgang. [87] Weliswaar vermag niemand de jaartallen van ontstaan op te geven. Daarom bewijzen de volgende namen, alle behorende tot de hier beschreven periode iets meer: Adam Jansz., geb. te Hamburg, hoedenkramer op de Rozengracht;[88] Bartelt Gerritsz., geb. te Deventer, hoedenmaker op id. [89]; Jacob Lourensz., geb. te Comen, hoedenmaker op id.[90] Olivier Lenaertsz., geb. te Amsterdam, hoedenmaker in de Rosemarynstaet.[91]

Tot slot de distilleerderijen. Ik heb er nog één gevonden. de 24e Januari 1631 werd verkocht een erf of tuin op de Rozengracht, ”daer Venetia voor geschreven” stond, betimmerd aan de Westzijde met een woning, aan de Oostzijde met een ”distilleerhuys” en pakhuis. De verkoper behield de bloemen in de tuin voor zich als ook een ”cacheloven”en distilleerketels met toebehoren.[92]