J.Z. Kannegieter - Het ontstaan van de Amsterdamse Jordaan

Amsterdam

Hoofdstuk XX Het Caetsbaenpadt (Lauriergracht, Elandsstraat)

Het Caetsbaenpadt, aan de Noordzijde begrensd door de 10 voet brede Caetsbaensloot, waarvan het ”Jordaan”-gedeelte later na verwijding, de Lauriergracht werd, aan de Zuidzijde door de Pieters- of Gasthuyssloot, die zich uitstrekte volgens een lijn, waarvan het ”Jordaan”-gedeelte later de verbinding vormde tussen de erven der Lauriergracht-Zuidzijde en die der Elandsstraat-Noordzijde.[1] Het verkeerspad, zeven voeten breed, liep aan de Noordzijde onmiddellijk ten Zuiden van de Caetsbaensloot.[2]

Een of ander archiefstuk, misschien de aanstonds te vermelden transportacte van 20 Juni 1615, moet Jan ter Gouw op het denkbeeld hebben gebracht, dat de Harten- en de Reestraat niet anders zijn dan een verbreding van het oude veldpad.[3] Verlengt men op een moderne plattegrond de Zuidelijke kade van de Lauriergracht in Oostelijke richting, dan ontdekt men, dat de ingang van de polderweg vóór 1578 moet worden gezocht aan het Singel bij de Raadhuisstraat en na 1578 ongeveer aan de achterzijde van het huidige kantoor van de Gemeentebelastingen op de Herengracht. Hieruit volgt, dat de as van het ca. 1613 vergraven voorpad en die van de omstreeks dezelfde tijd gerooide Harten- en Reestraten elkander sneden en wel juist op de brug, die beide straten verbindt.

Ook mr. Oldewelt was bezijden de waarheid, toen hij het voorste (oudste) gedeelte van het Caetsbaenpadt vereenzelvigde met het Keizerrijk, het steegje naast het gebouw van het Handelsblad. [4] Waarschijnlijk zweefde hem de zich in de nabijheid bevindende Kaatsbanengang voor ogen, een thans afgesloten slop, dat zich, ten Zuiden van Scheltema’s koffiehuis, eveneens uitstrekt tussen de N.Z.Voorburgwal en de Spuistraat, maar dat al evenmin tot ons pad in enige betrekking heeft gestaan.

Reeds in het midden der zestiende eeuw was het veld bewoond.[5] Het dankte zijn naam aan een aldaar gelegen kaatsbaan, die wel zal behoord hebben bij een herberg, waar de spelers hun verhitte kelen met koele dranken konden laven.

Of deze ontspanningsgelegenheid een lange geschiedenis achter de rug had, of zij ooit een tijdperk van bloei beleefde, dit alles kan ik niet zeggen. Wel, dat zij in 1557 al niet meer bestond. In het Kohier der taxatie van dat jaar immers wordt als aangeslagene vermeld een zekere Cornelis Henricxz., wonende tussen de Heilige weg en de Jan Roodenpoort, “inde kaetsbaen plach te wesen”[6] Het is mogelijk, dat daarna weer een andere baan, of dezelfde, tot hernieuwde sportgenoegens uitnodigde. In de tweede helft der eeuw en in het begin der volgende althans kende men op het voorpad een huis, dat: “de caetsbaen” heette. Bedoeld kan natuurlijk worden de oude herberg zonder meer; ook echter zo maar een woonhuis, dat in zijn naam de herinnering aan het verdwenen vermaak vasthield. Als geërfde wordt in 1569 genoemd: Cornelis Claesz. “inde Caetsbaen”[7]. Een kleine dertig jaar later is er sprake van een ledig erf, gelegen “achter thuys genaempt de kaetsbaen”[8] en in 1604 van een erf, dat aan de Oostzijde belend wordt door de “cinghel”(de gedurende de jaren 1586 – 1612 bestaande buitensingel) en aan de Westzijde door “thuys de Caetsbaen”.[9] Hiermede is de ligging van het pand nauwkeurig bekend geworden. Ik meen het dan ook te herkennen in het eerste huis, dat Bast op het pad tekende. Bewoner van “de Caetsbaen” was in 1612 Hendrick Olifiersz., een grondeigenaar op het Plempenpadt.[10] De 7e Mei 1615, toen de grote grachten reeds gegraven en alle oude opstanden op het voorpad onder slopershanden waren gevallen, droegen Jan Jacobsz. Appelman en Peter Claesz. aan de zeemleertouwer Hendrick de Raet een erf over, gelegen “buyten Jan Roodenpoort achter het Caetsbaenpadt ofte achter thuys van de Caetsbaen plach te wesen”.[11] Een andere aanwijzing omtrent de plaats van het bewuste perceel vindt men nog in een kwijtschelding van 20 Juni 1615: overgedragen een erf in de Hartenstraat “streckende voor van de straet tot achter aende ouwe caetsbaen”.[12] Neemt men de bovengeschetste ligging van het Caetsbaenpadt temidden van de andere velden in aanmerking, dan kan het niet anders, of het bedoelde grondstuk lag aan de Noordzijde van de straat. Zo zijn wij wederom terecht gekomen aan de achterzijde van het belastingkantoor, waaruit blijkt, dat ik het beginpunt van het pad (na 1586) correct aangaf.

Rondom het jaar 1600 was het Caetsbaenpadt, waarop zich handwerkslieden van allerlei gading met hun gezellen, zoals bouratwerkers, droogscheerders, passementwerkers, ballenmakers, tafellakenwerkers, enz. hadden neergezet, een vrij dicht bevolkte buitenbuurt.

Wat de eigendom van de bodem betreft, talrijke tekenen wijzen er op, dat het gehele land, van de singelsloot tot de Wetering, deel heeft uitgemaakt van de oudste goederen van het vóór de Alteratie in de Nes staande St. Pietersgasthuis. Reeds in 1564 heette het water, dat dit weer van het Margrietenpadt scheidde: Gasthuyssloot.[13] In 1563 en 1570 wordt grond van het St. Pietersgasthuis als belending opgegeven.[14] In laatstgenoemd jaar bezat het St. Pietersgasthuis op het pad een tuin, “Bloemendael” genaamd, die jaarlijks een rente opleverde van 10 Kar. gld.[15] In geen geval behoorde het Caetsbaenpadt dus tot de gesequestreerde landerijen, die na de omwenteling van 1578 aan het St. Pietersgasthuis en het O.L.Vrouwengasthuis, toen met elkander verenigd en overgebracht naar de terreinen aan de Zuidzijde van de Grimmenes, werden toegewezen en het eigendom waren geweest van de kloosters St. Mariënvelde en Ter Leliën. In zijn nieuwe organisatievorm (na 1578) zette het Gasthuis het werk der vervreemding van grondgebied, waarmee het St. Pietersgasthuis onder de oude bedeling reeds was begonnen, voort, o.a. in 1587 en 1592.[16] Toen Lucas Jansz. Sinck omstreeks 1610 de onroerende goederen van het Gasthuis in kaart bracht, tekende hij van het Caetsbaenpadt de Westelijke helft, liggende tussen de geprojecteerde fortificatie-linie en de Wetering.[17] De Oostelijke helft, die binnen de nieuwe omwalling zou worden getrokken, was dus geheel te gelde gemaakt. Ten onrechte ( tenzij ruil of verkoop heeft plaatsgehad ) schreef Van Groendyck op zijn kaart van 1669, voorstellende de landen “aan of onder de Honderd gaarden”, ter plaatse van de ongerept gebleven rest van het Caetsbaenpadt, hetzelfde stuk, dat Sinck tot tweemaal toe afbeeldde: Weeshuis.[18] Er behoort te staan: Gasthuis.

Onder de grondeigenaren op de versnipperde Oostelijke padhelft, die in de meeste gevallen zelf wel de gebruikers van hun erven zullen zijn geweest, vielen, door hun aantal, de tuinlieden, gardeniers, warmoezeniers, apothekers en kruideniers het meest in het oog. Men moet hier een bonte afwisseling hebben gezien van moes- en kruidtuinen, arbeiderswoningen, boomgaarden en kleine bedrijven. In den beginne hadden de eerste de overhand. Dit meen ik te mogen afleiden uit de naam, die men aan het veld in een vroege periode ook wel gaf: Caestbaensthuynpat.[19] Eenmaal vond ik een “blomtuyn” vermeld,[20] die misschien identiek was met het buitentje “Bloemendael”, waarvan hier boven sprake was.

Als tuinlieden - en gardeniers – geërfden vóór de vergroting van 1612 noteerde ik: Hubert Pietersz.[21], Jacob Henricxz.[22], Arent Pietersz. Kool[23] en Pieter Jacobsz.[24]; als id. zowel vóór als na de vergroting: Wouter Woutersz., Herck (Harck) Michielsz., Adriaen Jansz. Cnol en Dirck Buyck. Als apothekers- en kruideniers –geërfden voor de vergroting : Vrerick Ghysbertsz.[25], zijn zoon Dirck Fredericksz.[26], en Henrick Michielsz.[27]; als id. zowel voor als na de vergroting: Jan Willemsz. Cloot, Broer Pouwelsz. en Hans Lenardtsz.

Voorts vond men onder de grondeigenaren een aantal zeemleerbereiders: Job Adriaensz., Steven Eylckens, Bavo Jansz. en Hendrick de Raet (allen omstreeks het jaar 1614). Zij vormden de voorhoede van de hoofdmacht, die op het naastliggende Margrietenpadt was gezeten. Bij hen sloten zich aan enige lijmzieders (hun bedrijven waren afhankelijk van die der zeemleerbereiders): Jan Willemsz.[28], Bastyaen Pietersz.[29] en Pieter Adriaensz.[30]

In de ondertrouw-aantekeningen van de jaren, die aan de vergroting voorafgingen, treft men ten overvloede een groot aantal trouwlustige, op het Caetsbaenpadt wonende tuinlieden, zeemtouwers en lijmzieders aan, die voor het merendeel tot de stand der loontrekkende arbeiders zullen moeten worden gerekend. Een aanwijzing, dat de boven opgesomde ervenaren hun gronden wel niet met het oog op belegging hadden gekocht.

Job Adraensz., zeemleerbereider, bezat een huis en erf op de hoek van de singelsloot, door hem in 1609 gekocht. Lenden aan de Westzijde was de schoolmeester Jan Jansz.[31], die dus vermoedelijk in dat jaar de eigenaar was van het huis “de caetsbaen”. Job Adriaensz., geboren te Kampen, woonde in 1602, toen hij, 24 jaar oud, ten huwelijk aantekende, op het Margrietenpadt.[32] Het perceel, in 1609 betrokken, was nog nieuw, althans niet ouder dan vijf jaar.[33] Het kon hem bekend zijn, dat hij er niet lang genoegen van zou beleven. Bij de vergroting werd hij dan ook verdreven en in 1617 vestigde hij zijn nering op de Lijnbaansgracht, Noorderhoek van de Zeemtouwerssloot (thans Lijnbaansstraat)[34], waar hij “Job” in de gevel plaatste.[35]

Achter “thuys genaempt de kaetsbaen” kocht in 1596 Jan Willemsz. Cloot, apotheker in “de vergulde doos” in de Warmoesstraat de helft van een ledig erf, dat hij met een “vryen uytgang” kon bereiken en verlaten.[36] Hetzelfde erf, of de andere helft, behoorde in 1615 aan de zeemleerbereider Hendrick de Raet.[37]

Nog altijd op het voorpad volgden daarna, dicht bij elkander liggend, de gronden van de zeemleerbereiders Baeff ( Bavo) Jansz. en Steven Eylckens (Altges), en die van de “schaerslyper” Reynier Jansz. (de vader van de apotheker Jan Reyniersz.) en de gardenier Wouter Woutersz.[38]

De werkzaamheden van de stadsfabriek tijdens de uitleg der stad bestonden op het middenvak van het Caetsbaenpadt uit: het verbreden van de Noordersloot tot Lauriergracht, het maken van de Zuidelijke kade dier gracht, het dempen van de Zuidersloot en het rooien van twee dwarsstraten, de Konijnen- en de Hazenstraat. Omtrent de geschiedenis van dit veldsegment, thans de Zuidzijde van de Lauriergracht, in de jaren van overgang en een paar decenniën daarna, omtrent de voortschrijdende bebouwing in die periode o.a., welke een vlotter tempo nam dan die aan de overzijde, zodat in 1625 de huizenrij, ook in het laatste park, vrijwel geheel gesloten was, valt het volgende mee te delen.

In de streek van het veld, ten naaste bij gelijk staande met het latere eerste park, lagen kort na de eeuwwisseling van Oost naar West de elkander belendende erven van de lakenkoper Govert Dircxz. Wuytiers,[39] de kramer Jan Jochemsz., de warmoezenier Adriaen (Arian) Jansz. Cnol en de koopman Hans van Hanswyck.[40] Een paar jaar later was de volgorde: Jan Evertsz., Cloppenburch, boekdrukker, Pieter Willemsz., ziekentrooster, Gerard Cornelisz. Breda, Adriaen Cnol en Hans van Hanswyck. Men moet dit zo begrijpen, dat Wuytiers slechts de Noordelijke strook van zijn terrein aan Cloppenburch en Pieter Willemsz. had verkocht. De Zuidelijke behield hij zelf. Pieter Willemsz., die onder het vertroosten der zieken het aardse slijk niet vergat, bezat nu een “thuynerve” met twee woningen onder één dak. De 27e Juni 1608 deed hij de eigendom er van over aan Willem Vredericxz., “lakenstopper”.[41] Govert Cornelisz. Breda, de tweede opvolger van Jan Jochumsz. (de eerste was Popius Dircxz. Occo), had de hand gelegd op een tuin, groot drie roeden, met een “getimmert daer op staende”. In Ter Gouw’s tijd bestond er op de Lauriergracht bij de Prinsengracht een poortje, waarboven het wapen van Breda met het jaartal 1615.[42] Volgens Coorengel was dit aan de Noordzijde.[43] Of het huismerk iets te maken had met Govert Cornelisz., kan ik niet beoordelen.

In 1618 droeg hij zijn tuin, die men op de kaart van 1625 nog ongerept ziet liggen (midden eerste park) over aan de kruidenier Hans Lenardtsz.[44] Deze bezat reeds aan de Westzijde van de Prinsengracht, tussen Lauriergracht en Elandsstraat, en voorts in het hart van het trapeziumvormige eerste blok, dat inmiddels tot stand was gekomen, enige vaste goederen. De gehele oppervlakte van zijn eigendommen, waarbij gerekend de nieuwe aanwinst, vormde een aaneengesloten geheel.

De 10e Januari 1626 boden de weduwe[45] en de erfgenamen van Hans Lenardtsz. alles, wat de kruidenier ter plaatse had bezeten, te koop aan. De omschrijving (op de kaart van Balthasar Florisz. te volgen) luidde:

1e “een thuyn ende een wooninge, daer achter staende ende leggende aende Zuytzyde vande Lauriersgrafft, daer van lendenen zyn Willem de Beurs-knecht, d’erffgenamen van Blocq ende Gedeon Cruydenier aende Oostzyde ende erffgenamen van Cornelis Pietersz. Cater aende Westzyde, breet de voorsz. thuyn ende wooninge omtrent veertich voeten, streckende voor vande Lauriersgracht tot achter aen de vercoopers”;

2e een huis, keuken en erf, staande en gelegen aan de Westzijde van de Prinsengracht, waarvan lendenen zijn Gedeon Cruydenier aan de Noordzijde en de verkopers aan de Zuidzijde;

3e een inpandige tuin, “streckende tot aan de gemene schuttinge van de ganckvan der mennonieten armen woningen met een vryen uytganck tot in de Elandtstraet.” Lendenen van deze tuin zijn o.a. de erfgenamen van Cater ende verkopers aan de Noordzijde.[46]

Aan de Westzijde van Breda’s erf lag, zoals gezegd, het terrein, een vrij ruime warmoestuin, van Adriaen Jansz. Cnol. Het strekte zich vóór de vergroting Westwaarts uit tot op weinige voeten afstand van de latere Konijnenstraat, Zuidwaarts tot de St. Pieters- en Noordwaarts tot de Caetsbaensloot. Het omvatte dus ongeveer de helft van het huidige eerste park. Cnol woonde reeds in 1599, toen hij als 22-jarige jongeman in het huwelijk trad, op het Caetsbaenspadt.[47] Vermoedelijk had hij zijn vak geleerd aan de overzijde van de Noordersloot, op het Jan Hanssenland, bij Jan Adriaensz.,[48] of bij Adriaen, “d’oude tuynman”,[49] die beiden de toenaam Cnol droegen. Zonder schroom mogen we de conclusie trekken, dat de familie excelleerde in de teelt van rapen en andere gewassen.

Ongestoord kon Adraen Jansz. zich wijden aan zijn nuttige arbeid, totdat omstreeks 1613 de stadswerklieden, gewapend met schoppen, kruiwagens en meettouwen, zich aanmeldden. Ook van hem eisten zij een bijdrage tot de formatie van de geprojecteerde kade en gracht in de vorm van een reep grond. In het geheel kostte hem de amputatie: ca. 15 roeden erfs, “gebruyckt tot een straet”(de kade), ca. 21 roeden “gebruyckt tottet graven van een burchwal” en ca. 4 roeden water van de Noordersloot, eveneens ten behoeve van de “burchwal”.[50] Enige compensatie vond hij in de smalle strook land, toebehorende aan zijn Westelijke lenden, Erm Claes, weduwe van Hans van Hanswyck, welke door het mir nichts, dir nichts rooien van de Konijnenstraat (zonder acht te slaan op de erfscheiding) van het hoofdgebied was afgesplitst. Het voor Erm Claes nu waardeloos geworden reepje, liggende “aen de Oostsyde van de Conynestraet, voor in de straet; aen de Lauriersgraft breet vyff voeten vyff duymen, achter breet vyff voeten vyff duymen; streckende van de Heerestraet[51]tot achter ter halver sloot, [52] in aller schyne tvoorsz. erve aldaer gelegen is ende by de roymeesters geroyt is”, droeg zij in 1615 over aan Adriaen Jansz. Cnol, die er zijn tuin aan de Westzijde mee afronde.[53]

Op het tijdstip der overdracht verkeerde Cnol in plausibele omstandigheden. Speelde ook hem de melioratie parten? Hoe dan ook, in het voorjaar van 1616 zag hij zijn gehele knollentuin bij executie verkopen.[54] De nieuwe eigenaar, Cornelis Pietersz. Cater, die als tussenpersoon de metselaar (en brandmeester?) Jan Egbertsz. had gebruikt, liet het terrein aan de Noord- en Westzijde met huizen betimmeren. Ook aan de Zuidzijde, dus inpandig, verrezen een paar percelen. In het midden bleef een vierkante ruimte liggen, die hij met bomen liet beplanten.[55] De inpandige woningen en de tuin hadden gemeenschap met de buitenwereld door middel van een in de Konijnenstraat uitkomende gang, thans bekend onder de naam Korendragersgang en nog altijd volop in functie.[56] Een tweede gang, weldra buiten gebruik gesteld, verbond de tuin met de Lauriergracht.

Cater liet zich de kans niet niet ontglippen, wanneer hij één of meer van zijn eigendommen van de hand kon doen. Zo droeg hij in 1621 een der huizen in de Konijnenstraat over aan Michiel Jacobsz.. Lendenen waren: comparant (Cater) met een “ uytganck” aan de Noordzijde en Adriaentgen Floris, weduwe, aan de Zuidzijde. Het pand strekte voor van de straat tot achter aan “de zeydelmuyr van zyn, comparants, huysgen ende ’s voorn copers koocken, weesende de muyr, tegen de koken ende de plaets aen staende, gemeen”. Condities waren, “dat de voorz. uytganck ende ’t privaet by den coper ende vercoper, als oock by de woningen, jegenwoordich achter de voorz. uytganck staende, tesamen sullen mogen werden gebruyckt, sonder dat yemant anders deselve zal mogen gebruycken; welcke voorz. privaet by de coper ende de vercoper tesamen onderhouden ende gereynicht sal moeten werden”.[57]

Na Cater’s dood bezat zijn weduwe nog het een en ander in de Konijnenstraat, terwijl zijn erfgenamen in het bezit waren van de tuin, twee percelen op de Lauriergracht en al wat inpandig was gebouwd. Laatstgenoemden sloegen in 1626 de tuin en “een woningh daer neffens” (vermoedelijk een nieuw huis aan de Oostzijde, dat op de kaart van 1625 niet voorkomt) te koop aan, “hebbende”, zo maakten zij bekend, “de voorz. thuyn zyn ingangh inde Conynestraet, breet d’selve thuyn 60 voeten en langh 61voeten”. Lendenen waren: Hans Lenardtsz. aan de Oostzijde,[58] de weduwe Cater aan de Westzijde en de erfgenamen zelven aan de Noord- en Zuidzijde. “Welverstaende “, vervolgden zij, “dat de cuyl van ’t secreet, in dese thuyn staende, d’selve thuyn ende de voorsz. wed. int gemeen toecomt, dat oock ’t getimmert vant secreet van de huysgens, aen de westzyde vande voorsz. thuyn gelegen, een weynigh in de voorsz. thuyn inne springht, ’t welck also sal moeten blyven; ende sal oock de cachel, inde voorsz. woninghe staende, daer uyt genomen worden”. “Ende”, luidde het slot, “alsoo den ingangh van de voorsz. thuyn voor desen geweest is door een van de twee huysen, staende op de Lauriersgraft, de voorsz. erffgenamen mede toebehoorende, soo wort mits desen bevoorwaert, in gevalle den coper van de voorsz. thuyn de voorsz. twee huysen, ofte een van dien, daer by begeert te hebben, dat hy d’selve sal connen becomen tot alsulcken prys, als d’selve by goede mannen sullen worden getaxeert”.[59]

Nog heden ten dage vindt men aan het eind der Korendragersgang een binnenplaats, de schamele rest van Cater’s tuin.

Wij moeten nog even in het destijds er zo vriendelijk uitziende Konijnenstraatje, dat in de laatste helft der zeventiende eeuw huisvesting zou bieden aan twee grootmeesters der Nederlandse schilderkunst, Pieter de Hoogh en Mijndert Hobbema[60], blijven vertoeven. In 1620 maakte de befaamde steen- en breuksnijder Cornelis Sasbout, die ook de armenpractijk uitoefende en dus in stadsdienst stond[61], zich op een executieverkoping meester van een erf, gelegen aan de Westzijde , tegenover de Korendragersgang[62]. Aan de Noordzijde werd het o.a. belend door de weduwe van Hans van Hanswyck[63], wier grond in 1625 nog onbebouwd was.

Sasbout schijnt handiger te hebben kunnen opereren met vlijmen en pincetten dan met geld. Men krijgt eigenlijk de indruk, dat hij, zonder noemenswaardige middelen, zich toch op het gladde ijs van de huiseigendom wilde wagen. Alles bij elkaar werd het een vreemd geschutter. Reeds in 1623 deed hij afstand van de grond in de Konijnenstraat. De achterste helft er van verkocht hij toen aan de damastwerker Jan Henricxz. en de voorste helft aan de schoenmaker Jan Rochusz. Aangezien hij zelf het gerecht nog niet voldaan had, maakte hij noch winst noch verlies.[64] Bezwaarlijk kan men in zijn geval aannemen, dat hij als stroman of makelaar van de twee nieuwe eigenaren was opgetreden.

Bij deze capriool bleef het niet. Ter gelegenheid van de executies in de maand Januari 1619 kocht hij een perceel, staande op de Westzijde van de Prinsengracht, “schuyn over de brugh vande Reestraat” (wij maken dus even een zijsprong), belend aan de Noordzijde door het huis, “daert Wormer hooft in de gevel staet”, aan de Zuidzijde door de lakenkoper Ipe Ipesz.[65] Een jaar later bood hij het te koop aan.[66] Blijkbaar zonder succes, want wederom een jaar later waagde hij opnieuw een kans.[67] Het mocht niet baten. Nu stelde hij zich in verbinding met dr. Anthony Bruyningh[68], die hem weldra uit de brand hielp. Voor de veilingprijs, 1900 gld., nam deze de 3e Augustus 1621 het huis over en de 12e d.a.v. zag het gerecht zich tevreden gesteld.[69] Spoedig traden de bedoelingen van beide mannen aan het licht. De 16e Augustus van hetzelfde jaar verklaarde dr. Anthony Bruyningh het pand over te dragen en kwijt te schelden aan mr. Cornelis Sasbout.[70] Men kan begrijpen dat de snijmeester zich diep in de schuld had gestoken.

Ook op de Lauriergracht, even ten Westen van de Konijnenstraat (wij keren terug), bezat Sasbout een huis: het middelste van de drie percelen, door Balthasar Florisz. aldaar getekend. De tuin van dit huis strekte tot aan het door hem in 1620 gekochte erf in de dwarsstraat. Ik moet er aan toevoegen, dat mij met betrekking tot dit eigendom van betalingsmoeilijkheden niets is gebleken.

Het tweede perk der Lauriergracht, evenals dat der Elandsstraat, aan de achterzijde, heeft door de bouw van het R.K.gesticht “De Voorzienigheid” met zijn bijbehorende scholen, enz. een zodanige verandering ondergaan, dat bijna alle aanknopingspunten met het verleden verloren zijn gegaan.[71] Zelfs de plattegrond van Loman, door hem in 1876 uitgegeven, vertoont op dit punt weinig overeenkomst meer met Balthasar Florisz. oeuvre, of het zou moeten zijn het in de atlas voorgestelde rijtje huizen met de diepe tuinen bij de Hazenstraat, het drietal percelen, genummerd 33, 35 en 37, aan het begin en het grote gebouw, verbonden met een formidabel achterpand even voorbij het midden. Juist op deze laatste plek moeten wij thans onze aandacht vestigen. Hier bezat omstreeks het jaar 1618 de modderman Willem Fransz. een tuin, aan de grachtzijde betimmert met twee huizen, aan de achterzijde met een loodsje. De breedte bedroeg ca. 50, de diepte ca. 134 voeten. Lendenen waren Heyndrick Heyndrixsz., regent van het Oude-mannenhuis, aan de Oostzijde, Broer Pouwelsz., kruidenier, aan de Westzijde, en Frederick Jansz., bakker, en Abraham de Marez aan de Zuidzijde. De 9e Januari 1619 verkochten de erfgenamen van Willem Fransz. en diens echtgenote, Aecht Jacobs, tuin en opstallen aan de uitdraagster Anna Jans, huisvrouw van Heyndrick Hermansz., “oud-cleervercooper”.[72]

Niet lang bleef de uitdraagster de eigenares. In 1622 behoorde het nog onveranderde geheel aan de weduwe en de erfgenamen van Guillaume Six, die het de 4e April verkochten aan Jacob Cornelisz. Pot.[73] Wij benaderen onze speculant thans in zijn eigenlijke beroep, dat van suikerpottenbakker. Hij was een zeer voortvarend industrieel. Zijn fabriek kon men een unicum noemen. Alle suikerbakkers in de Nederlanden en velen daar buiten betrokken rond het jaar 1600 uit zijn werkplaats de stenen potten, die aan de er in gegoten suiker de bekende export-vorm van “broden” gaven. Tot in Portugal was zijn faam doorgedrongen.[74] Vermoedelijk had hij het vak en de handel geleerd bij zijn vader, Cornelis Jansz. Pot.[75] Vast staat, dat hij enige tijd samenwerkte met zijn schoonvader Jan Laurensz. en zijn zwager of neef Adriaen Adriaensz.[76] Activiteit, die tot rusteloosheid oversloeg, schijnt ’s mans meest sprekende karakteristiek te zijn geweest. Wij lezen van een compagnonschap met Adriaen Adriaensz., dat weldra verbroken en spoedig daarna weer hernieuwd wordt, doch twee jaar later blijkt, niet meer te bestaan.[77] Wij horen verder, dat hij zijn pottenbakkerij op het Singel, waar hij ook woonde, verliet, na haar aan een suikerbakker verhuurd te hebben[78] en dat hij op de Keizersgracht twee suikerbakkerijen, annex woonhuizen, liet bouwen, die reeds huurders hadden gevonden, voor zij voltooid waren.[79]

Op de Lauriergracht schijnt Pot zich definitief te hebben willen vestigen. Zijn bakkerij plaatste hij op het achterterrein: zeker wel het forse gebouw op Balthasar Florisz.’ panorama, dat wij misschien mogen vereenzelvigen met het hierboven gesignaleerde achterpand op Loman’s plattegrond. Volgens de executie-acte van 1628 (zie beneden) had hij voorts de beschikking over een huis, “daer de drie suyckerformen in de gevel” stonden[80], “met noch twee wooningen onder een dack, ter zyden aen de Westzyde van desen huyse gelegen, met twee wooningen er achter aen, vrytecomende in een steechgen van ses voeten, welck steechgen van desen wooningen in eygendom gebruyckt wert”. De oude tuin was dus bijna geheel volgebouwd. Gissen kunnen wij, wat er oud bij was, zeker weten doen wij niets. Het pand met de gevelsteen zal Pot’s woonhuis zijn geweest.[81] De gang stond later bekend als de Pottebackersgangh.[82] Meesterknecht in de zaak was Cornelis Jacobsz., in weerwil van zijn naam, geen zoon van de fabrikant.

Nauwelijks was de nieuwe affaire op gang gekomen, of Pot kwam op het denkbeeld, een product op de markt te brengen, waarmee hij zich voordien niet had ingelaten. Een zekere Rutger Gillisz., afkomstig van Cornelismunster bij Aken, was bedreven in het vervaardigen van smeltkroezen en essaijovens ten behoeve van de munterijen. Krachtens een overeenkomst, door beide mannen de 4e November 1622 aangegaan, verplichtte Rutger zich, gedurende zes achtereenvolgende jaren de genoemde voorwerpen te leveren, die daarna door Pot zouden worden gebakken en in de handel gebracht.[83]

Moeten wij uit het zoeken naar nieuwe wegen de gevolgtrekking maken, dat de suikerpottennering op de Lauriergracht niet tot bloei wilde komen? Had Pot concurrenten gekregen, of had hij zich al te royaal ingericht? Ik kan alleen zeggen, dat hij failleerde. De 27e Januari 1628 werden erf en opstallen bij executie voor 8800 gld. verkocht aan de “backer” Carsten Jansz., die de koop twee jaar later overdeed aan de ridder Arnoult van der Hem.[84]

Dit betekende niet het einde. Onder de schuts van het oude gevelbeeld werd het bedrijf voortgezet. Het bleef zelfs nog langer dan een eeuw bestaan.[85] De oprichter echter, thans een verslagen man, verdwijnt voor goed uit onze gezichtskring.

Aan de Westzijde van de Pottebackersgangh lag de tuin van de kruidenier Broer Pouwelsz. Hij had hem in 1606 voor 1250 gld. gekocht en toen bevatte hij, behalve “potinge” en “plantinge”, vier woningen, een “getimmert”en nog het een en ander “tgeent aert ende nagelvast is daerop staende”.[86] Ook de tuin van Broer Pouwelsz. werd bij de vergroting natuurlijk geducht aangepakt. Stellig sneuvelden een paar van zijn huizen.[87] Maar aan verkopen dacht hij voorlopig niet. Voor het laatst in 1622 vond ik hem als de eigenaar vermeld.[88]

Van de overige geërfden in het tweede park noem ik alleen de tuinman Harck Michielsz., de nagebuur van Broer Pouwelsz. Hij was een ouwe getrouwe. Reeds in 1591, bij zijn huwelijk, woonde hij op het Caetsbaenpadt[89], waarschijnlijk wel op hetzelfde landje, waarvan hij in 1605 de eigenaar heette[90], en dat hij tot zijn dood (kort voor of in 1618)[91] zou behouden. Alle veranderingen ter plaatse maakte hij dus mee. Of hij zelf ook woonde in het huis, dat hij aan de nieuwe rooilijn liet optrekken, is een open vraag. Huis en tuin (waarin Balthasar Florisz. zeven bomen tekende) behoorden na het overlijden van Harck aan zijn weduwe, Griet Jans.

Wij passeren thans het Noordelijke uiteinde van de Hazenstraat. Juist op deze plek lag vóór de vergroting het erf van de makelaar Pouwels Jansz. Root.[92] Toen de rooiingen achter de rug waren, bleek, dat hij niet meer dan een smalle strook grond aan de Westzijde van die dwarsstraat had overgehouden. In 1625 was dit reepje bebouwd met een hoekhuis en een rijtje ondiepe panden.

Naast het terrein van Root strekte zich omstreeks 1615 een ruime tuin uit, “de heremyt” geheten, toebehorende aan Barber Lodewyx, weduwe van Allert Stevensz. Hij was gestoffeerd met een “speelhuysgen” en twee woningen, “daer vooren op staende”. De 11e Mei 1615 droeg Barber Lodewyx, geassisteerd o.a. met Pouwels Jansz. Root en de apotheker Francoys Penyn, de tuin o.a. over aan de zijdereder Nicolaes van der Heyde.[93] Op dit tijdstip was afsnijding van grondgebied aan de Noordzijde reeds een feit geworden. De twee woningen, die toen nog overeind stonden (zij waren immers bij de overdracht inbegrepen) kunnen we ons dus niet anders voorstellen dan als een wegversperring ergens aan de wallekant. Claes van der Heyde zal ze zo spoedig mogelijk hebben laten verwijderen. Het bleef ook aan de nieuwe eigenaar voorbehouden, de afgerooide grond, enz. aan de stad te transporteren. De 27e Februari 1616 verklaarde hij af te staan ca. 8 roeden erfs voor de kade en ca. 9 roeden grond benevens iets meer dan één roede water voor de gracht.[94]

Hierbij liet Van der Heyde het niet. Hij bouwde aan de nieuwe rooilijn drie huizen (de tegenw. nrs. 73, 75 en 77), alle even groot en op elkander gelijkend als even zovele droppels water. Een uithangbord stempelde het geheel tot “de Turcksche Keyser”. Men vraagt zich af: woonden hier drie onderscheidene gezinnen, of eiste één huurder de gehele ruimte van de drie mogelijk ineenlopende percelen op voor zich en de zijnen? Er was maar één uithangbord en de grote tuin, zich uitstrekkende langs de achterzijde van de huizen der Hazenstraat, bleef onverdeeld.[95] In 1619 stierf “int turcksche hooft”op de Lauriergracht een zekere Pieter Pietersz.[96] De overledene was geen welgesteld man. Misschien had hij een van de kelders bewoond.

Wat ook de eigenaar of de huurder op het denkbeeld mag hebben gebracht, om een zo exotisch uithangteken te kiezen, zeker niet de omstandigheid, dat in de nabije Hazenstraat een tapijtwerker, Dirck Derwiths genaamd, woonde, afkomstig van Hatwan in Turkije.[97] Dit zal wel een toevallige coïncidentie zijn geweest.

Slechts dertien jaren mocht onze zijdereder zich in het bezit verheugen. De 22e Januari 1628 werden de drie huizen, erven en tuin, met “een woningsken daerin staende...daer doemaels de Turcksche Keyser uythingh”, van gerechtswege voor 2904 gld. verkocht aan de zeemleerbereider Jurriaen Valckenburgh. Lendenen waren, of waren geweest: aan de Oostzijde de erfgenamen van Pouwels Jansz. Root, aan de Westzijde de weduwe en erfgenamen van Jaques de Clerck. De 31e Mei 1629 deed Valckenburgh de koop zonder winst of verlies over aan de zijdereder Matheus Groesens, die zijn schuld pas de 12e Januari 1652 betaalde.[98]

Al had nu Claes van der Heyde met schande overdekt het toneel van de Lauriergracht moeten verlaten, de Turkse keizer bleef eeuwenlang, ja tot in onze tijd, de omgeving beheersen. Nog in 1689 hing de beeltenis van de toen verre van zieke man uit.[99] Misschien was het bord intussen een steen in de gevel geworden. De mogelijkheid bestaat, dat het bekende beeldje “de Turkse boer”, boven de ingang van een kruidenierswinkel in de 2e Laurierdwarsstraat (nr. 49), bij wijze van contrast, aan de potentaat op de Lauriergracht zijn ontstaan heeft te danken. Is dit laatste een conjectuur, duidelijk aanwijsbare invloed neemt men waar in de Hazenstraat. Een gang, aan de Westzijde van dit straatje, leidende naar wat eens Van der Heyde’s tuin was, heet nog altijd Turksche Keizerspoort (tussen de nrs. 10 en 18).[100] Wagenaar kende haar onder dezelfde naam[101] en in een begrafenisaantekening van 16 Juli 1658 vond ik als adres “Hasestraat by de Turcksche Keyser poort”.[102] Hier is alle twijfel uitgesloten. Het thans in verval verkerende (vertimmerde) steegje, aan de straatzijde uitgedost met een stenen poort, is de oude achteruitgang of brandgang van de drie huizen op de Lauriergracht.

Het lage doch brede, zeer eenvoudige pand er naast, met bijbehorende tuin en volumineus tuinhuis (werkplaats?), moet er hebben uitgezien als een ouderwetse, provinciale burgerwoning.[103] Vermoedelijk sleet de eigenaresse, de weduwe van Jacques de Clerck, hier haar laatste levensdagen. In 1618 althans trad in het huwelijk een Jacques de Clerck, geboren te Doornik, van beroep bouratwerker, en hij woonde op de Lauriergracht,[104] Ligt het niet voor de hand, in hem haar zoon te zien?

Vijf woningen “neffens malcanderen onder een pannendack” had de koopman Pieter Dommer, waarschijnlijk in de nineties der zestiende eeuw , laten neerzetten op het naastliggende land.[105] Er achter strekte zich “een hooghe ende wel gemaecte tuyn” uit, breed 8 roeden, waarin “boomen, wyngaerden[106], heyningen ende andere beplantinghe, -- - wesende [de tuin] so wel achter aende sloot als voor aen tpat bejuct”. Evenals bij de Turcksche Keyser rijzen enige vragen: mochten de vijf bewoners, hun vrouwen en kinderen zich vrijelijk in dit kostelijke stukje natuur bewegen; hoe was het onderhoud van de tuin geregeld; wie handhaafde de burenvrede? De gedachte aan een hofje moeten wij laten varen. Nimmer liet men na, het kind bij zijn ware naam te noemen.

In 1601, na de dood van Dommer, verkochten zijn weduwe en erfgenamen grond en opstallen voor 1600 Car. gld. aan Fredrik ten Berghe (van den Berch)[107] Vijf jaar later wordt deze nader aangeduid als oud-burgemeester van Doesburg.[108] Als de “5 nieu huysen”[109], later als de “ vyf huyssen”, schijnt het woningblokje bekend te hebben gestaan. Was er op het pad tegelijkertijd een tweede even talrijke groep geweest, men zou dit stellig op een of andere wijze kenbaar hebben gemaakt.

In “een van de vyf huyssen, neffens den verver”, woonde in het begin van de twaalfjarige vrede met Spanje de passementwerker Evaert Conratsz. Hij geraakte in schulden en nam de wijk naar Hamburg. Met een gemoed vol schaamte en een buidel vol geld keerde hij terug (1611), betaalde zijn schulden en verzocht aan de Gereformeerde Kerkeraad toelating tot de Tafel des Heren. Opgeroepen verklaarde hij, “dat het hem meer berout” had, dan hij “ haren op zyn hooft” telde.[110]

Natuurlijk kan men op de kaart van 1625 de vijf huizen niet terugvinden. Aan de rooilijn staan vier percelen, thans de nrs. 93, 95 en 97, ieder voorzien van een plaatsje. De bijkeukentjes of schuurtjes zijn onder één dak getimmerd. Daar achter ligt een gemeenschappelijk bleekveld en aan de erfafscheiding ziet men nog een bouwsel (later bij het hofje “Venetiae” getrokken), dat misschien werkplaatsen of bergruimten bevatte.

Zijn wij dit nuchtere rijtje, in de plaats gekomen voor Dommer’s idyllische creatie, voorbij, dan bevinden wij ons op het terrein van het tegenwoordige R.C. Jongensweeshuis. In het begin van de zeventiende eeuw was het een warmoestuin, breed ruim honderd voeten, toebehorende aan de te Aalsmeer geboren tuinman Dirck Buyck ( Buyckes )[111] Toen hij in 1608, als weduwnaar, opnieuw in het huwelijk trad, verklaarde hij “ binnelandsschipper” te zijn, wonende op het Caetsbaenpadt.[112] De 28e Mei 1616 deed hij het erf over aan de houtkoper Claes Pietersz.[113], die het zeven jaar later weer verkocht aan Herman Hertgens en Marten van den Heuvel.[114] Beide deze mannen waren sinds 1619 reeds in het bezit van de er ten Westen aan grenzende grond.[115] Op de uitgestrekte ruimte lieten zij een drietal voor die tijd kolossale fabrieksgebouwen, met enige annexen, neerzetten.[116] Doel was: het bereiden van blauwsel en het maken van goudleer. Terzelfder tijd kochten zij er nog een open erf, liggende op het Margrietenland, bij[117] , zodat toen beschikten over een oppervlakte, welke die van het huidige weeshuis nabij kwam.[118]

Marten van den Heuvel (1583-ca.1647)[119] bezat reeds twee goudleerhuizen. Het ene “de rysende Son”, stond aan de Heilige weg (Overtoom), het andere, “de vergulde Lely”, in de Passeerdersdwarsstraat. De architect Wormser, die in 1913 een uitvoerige studie schreef over het goudleer en zijn makers, vermeldde wel de twee zoëven genoemde goudleerhuizen, maar zweeg over de ateliers op de Lauriergracht. Hertgens schijnt hij niet te hebben gekend.[120]

Aanvankelijk gingen de zaken goed. In die tijden, toen de deviezen ons land binnenstroomden, liet ieder, die mee wilde doen, de wanden van zijn “ zaal” en woonkamer (soms van zijn slaapvertrek) bekleden met kostbare lederen behangsels, waarin symmetrische figuren of andere decoratieve voorstellingen in reliëf waren geperst en met goud of zilver opgewerkt. Het product van Van den Heuvel verwierf grote vermaardheid.[121] Behalve behangsels verhandelde hij, bijgestaan door zijn zonen Willem, Nicolaes en Martinus, ook bevervellen, lijnwaad, garen en granen.[122] In 1630 woonde Van den Heuvel op de Herengracht, Hertgens op het Singel. Het vermogen van de eerste bedroeg 36.000 gld., dat van de laatste 30.000 gld., althans volgens opgave of schatting.[123]

Uit de weinige gegevens, die mij ten dienste stonden, is de economische verhouding tussen de beide ondernemers niet duidelijk geworden. Het schijnt, dat Hertgens zich uitsluitend tot de blauwselfabricage heeft bepaald. Hieruit mag niet worden afgeleid, dat de twee bedrijven afzonderlijk opereerden. Na 1630 vond ik Hertgens niet meer vermeld.[124] Van den Heuvel treedt dan alleen op als de eigenaar zowel van de goudleer- als van de blauwselfactory.

Op de buurt maakte de laatste dieper indruk dan de eerste. Bij adresopgaven maakte men herhaaldelijk gebruik van de termen “blauselmolen” of “blauselhuys”.[125] Over het “goudeleerhuys”daarentegen wordt alleen gesproken in de acten, die op de gebouwen zelf betrekking hebben.

Tegen het einde der jaren dertig geraakte Van den Heuvel in moeilijkheden. De 5e Februari 1638 bracht hij in veiling: een huis en erf, zijnde het Westelijke gedeelte van de “huysinge” van de blauwselmolen, met een ledig erf er achter, alwaar een “extra-ordinaris” grote regenbak. De verkoper zou wegnemen, “alles tgunt tot de blaeuwselmolen ende tot de goudeleermakery behoort, mitsgaders de kachels met de loden buys onder de aerde”. Voorts: twee erven, gelegen aan de Noordzijde van de Elandsstraat, waarop loodsen en getimmerten, die eveneens door de verkoper zouden worden verwijderd.[126] In 1641 volgde zijn faillissement.[127]

Een nauwkeurig onderzoek naar de verdere geschiedenis van het complex valt buiten mijn bestek. Waarschijnlijk veranderde de nieuwe eigenaar de fabrieksgebouwen, pakhuizen en “stoven” in woonkazernes of “forten”. De 22e September 1661 althans droeg men een waagdrager, Dirck Aryaensz. geheten, naar het kerkhof, die gewoond had: Lauriergracht, in de “blaeuwe muelen”.[128] Omstreeks 1680 concentreerden de Rooms-Katholieken hier hun jongens-wezen.[129] In 1698 kochten zij de panden voor 18.000 gld. Voortdurende verbouwingen volgden, totdat in 1825 de inrichting haar tegenwoordige gedaante verkreeg.[130] De gevel (met stalramen) strekt niet tot verfraaiing van de gracht. Het zou te prijzen zijn geweest, wanneer regenten de oude naam, “blauwe molen”, in ere hadden gehouden.

Merkwaardig is het, dat in de tweede helft der zeventiende eeuw, eveneens op de Lauriergracht, maar aan de overzijde, wederom twee compagnons, Ysrael en Herman Ellen, met goudleermaken hun geluk wilden beproeven. Ook voor hun fabriek kwam een weeshuis in de plaats, dat der Luthersen, gesticht in 1679.[131]

Wij vervolgen onze speurtocht langs het derde park. Terloops zij opgemerkt, dat de bouwterreinen in het blok, begrensd door Laurier- en Lijnbaansgracht, Elands- en Hazenstraat, naar Amsterdamse begrippen een vrij onaanzienlijke diepte bezaten. Eensdeels was dit het gevolg van het lichtelijk divergeren van de Lauriergracht en de Elandsstraat, anderdeels van het feit, dat bij de Middeleeuwse verkaveling van de Westelijke polder het later zo genaamde Caetsbaenveld nogal breed was uitgevallen. In deze hoek van het nieuwe werk deden de voor huizen en tuinen beschikbare erven, wat betreft hun diepte, maar weinig onder voor die op de beste gedeelten van de Heren- en Keizersgracht. Achterbouw, vestiging van industrieën en de aanleg van het hofje “Venetiae” hebben dit blok reeds in de zeventiende eeuw bedorven. Op de kaart van Balthasar Florisz. ziet het er al vrij rommelig uit. In de achttiende en negentiende eeuw, toen men, hier gelijk elders in deze buurt, inpandige betimmering en doortrekking van huizen tot de uiterste grond tot een stelsel verhief, geraakte bijna de gehele binnenruimte vol. De grote speelplaats van het R.K.Weeshuis en het vriendelijk beplante vierkant van “Venetiae” bleven een gunstig getuigenis afleggen van de betrekkelijke uitgestrektheid der oorspronkelijke achtererven. Overigens vindt men hier en daar in dit blok slechts een paar kleine tuintjes en troosteloze plaatsjes.

Naast de blauwselmolen zien wij op de kaart een breed pand. Het bestond uit twee huizen, die waarschijnlijk, niet lang na 1614, gebouwd waren door Cornelis Jansz. Pot. Deze was althans in 1616 eigenaar van de grond.[132] Later behoorden de beide woningen, waar “het wapen van Alckmaer” uithing, aan zijn dochter, Aeltgen Cornelis Potten, weduwe van Gerrit Wilckes. De eerste Februari 1630 werden de grond en de opstallen, strekkende voor van de gracht tot achter aan de tuin van “Heertge, de Blaeuselmaecker”, bij executie verkocht aan de oud-schepen en thesaurier Pieter Bas, die er 3290 gld. voor betaalde.[133] Bas bezat reeds de grote en belommerde tuin, voorzien van “bepootinge, beplantinge ende thuynhuysken, mitsgaders schuttingen ende heyningen, daarinne ende rondomme staende”, aan de Westzijde er naast gelegen. Dit aldus beschreven geheel, ongetwijfeld een kwekerij, die in de slag van 1612 –‘14 niet ten onder was gegaan, hadden in 1628 de broeders Gerrit, Jacob en Cornelis Claesz., erfgenamen van Maria Jacobs (ook voorkomende onder de naam Maria Gouwenaers),[134] weduwe van de droogscheerder Albert Albertsz., met alles “ wes daeraen aerd ofte nagelvast is”, overgedragen aan burgemeesteren en thesaurieren, dus aan de stad. Lendenen waren: Cornelis Jansz. Pot aan de Oostzijde en Dirck Buyck aan de Westzijde.[135] Het betrof hier geen onteigening ten behoeve van de nieuwe fortificatie. Het vermoeden is daarom gewettigd, dat Bas, die in de jaren 1628-1630 het thesaurierschap bekleedde, zich langs een omweg in het bezit stelde van een door hem begeerd goed.

De laatste erven van de Lauriergracht behoorden tijdens de periode, waarin de stadsvergroting viel, en ook nog daarna, aan de “binnelandvaerder” of “pontvoerder” (vroeger tuinman) Dirck Buyck (zie boven). Zijn grondgebied strekte zich oorspronkelijk veel verder in Westelijke richting uit. Hij moet dus in het bezit zijn geweest van een vrij aanzienlijk padgedeelte. Dit blijkt b.v. uit zijn overdrachten aan de stad. De 17e Februari 1615 stond hij af “ een warmoes thuyn off erve”, groot ruim 28 roeden en voorts zijn halve voor- en achtersloot, groot ruim twee roeden, “alles gebruyckt tottet vergrooten ende fortificeren deser stede”.[136] Deze tuin zal zijn vergraven bij het maken van de Lijnbaansgracht en haar Oostelijke kade. Zeven maanden later droeg hij aan burgemeesteren en thesaurieren over: ca. 13 roeden grond, nodig geweest voor het formeren van de Zuidelijke kade der Lauriergracht, ca. 20 roeden, verdolven bij het verwijden der Caetsbaenssloot en nog ca. 3 roeden water, zijn halve Noordersloot, “alles affgenomen van zyns comparants erff ende padt, geweest zynde een tuyn, gelegen hebbende opt Caetsbaenspadt”. De door hem opgeofferde stroken land en water werden aan de Oostzijde belend door Albert Albertsz. (de droogscheerder, zie boven) en aan de Westzijde door de Lijnbaansgracht.[137]

Welke plannen Buyck heeft gehad met het overschot van zijn gronden, zal altijd een geheim blijven. Immers hij stierf in 1617.[138] Was hij een verre verwant van de machtige Amsterdamse burgemeester van het ancien régime, Joost Buyck? De aantekening van zijn voorgenomen huwelijk (1608) staat geregistreerd in het kerkregister. Het oude geloof had hij dus afgezworen. Men kan er zich over verwonderen dat een man van zijn middelen op het Karthuizerkerkhof werd ter aarde besteld. Het is wat ver gezocht, maar onwillekeurig komt toch de gedachte op: misschien was Dirck Buyck een crypto-Katholiek. Volgens het dodenboek had hij gewoond: “Lauriergraft achter an”. op zijn erf stond dus een huis, dat hij zeer waarschijnlijk pas na 1614 liet bouwen. Wij zullen weldra zien, dat het niet het enige was.

Buyck’s weduwe, Niesgen Engelen, en de voogden der nagelaten kinderen besloten, de geërfde goederen van de hand te doen. Reeds in 1618 vonden zij kopers. De acten gunnen ons een blik op de samenstelling van het onroerend vermogen. Tussen de Baangracht en een gang van 5 voeten en 8 duimen breedte lagen vier onbebouwde erven, getekend 4 t.m.7, strekkende voor van de Lauriergracht tot aan de erven, die de verkopers mede toebehoorden. Ten oosten van de gang stonden twee huizen achter elkaar. In het voorste pand (thans nr. 121) zal Buyck met zijn gezin hebben gewoond. Het achterste, slechts bereikbaar door de gang, evenals “een cleyn houten huysgen daerneffens”, zal verhuurd zijn geweest. Een der kopers heette Pieter Engelen Habet, zeker wel een broer van de weduwe. Hij legde beslag op de erven 4, 5 en 6.[139]

Raadplegen wij Balthasar Florisz.’ kaart. Wij zien de vier terreintjes van 1618 ingenomen door drie percelen, waarvan het meest Oostelijke de grootste afmetingen bezit. Het veronderstelde voormalige woonhuis van de familie Buyck, staande tussen de gang en de tuin van Mary Jacobs Gouwenaers, is, dankzij het onbelemmerde uitzicht, dat de tekenaar er op had, duidelijk weergegeven. Ter weerszijden van de gang bespeuren wij een ganse achterwoekering van kleine arbeiderswoningen. Zij zullen de oorzaak zijn geweest, dat het smalle zijstraatje een lang leven werd beschoren. Nog altijd (1952) strekt zich ter plaatse de (naamloze) gang uit, de schepping van Buyck, die, door zijn erf te splitsen, zijn opvolgers de weg wees. Na afbraak der achterhuisjes, waarvan de erven bij die der aan de Baangracht staande percelen werden gevoegd, is zij tot bijna op de helft van haar vroegere lengte inge- kort. Zij dient thans, om de zij-ingang van het pakhuis “de Mercuur” (nr.123), een gebouw, dat de oorspronkelijke diepte heeft behouden, doch hoger is opgetrokken dan zijn toch al forse voorganger, te bereiken.