J.Z. Kannegieter - Het ontstaan van de Amsterdamse Jordaan

Amsterdam

Hoofdstuk XXII Het Appelmanspadt (Elandsgracht)

Het Appelmanspadt, aan de Noordzijde begrensd door de 13 voet brede St. Margrietensloot, die zich uitstrekte volgens een lijn, waarvan “het “Jordaan”-gedeelte later de grens vormde tussen de erven der Elandsgracht-Zuidzijde en die der Elandsgracht – Noordzijde; aan de Zuidzijde door de 21 voet brede “sloot van Pompeus Occopad”, uit welker “Jordaan”-gedeelte later de Elandsgracht werd gemaakt.[1]

De kaart van Bast, die ten Zuiden van het Margrietenpadt slechts enkele onbestemde lijnen vertoont, aangevuld met de voorstelling van een boomgaard, een veld met ramen en een paar huizen, daarmede ten onrechte de indruk vestigde, alsof het gehele gebied tussen de Margrietensloot en de Overtoomse vaart een zo goed als onbewoonde streek was, moeten wij nu definitief ter zijde leggen. Wij zien nog net, en dit is de laatste dienst, die de kaart ons bewijst, dat het voetpad over het Appelmansland zich aan de Noordzijde bevond, onmiddellijk ten Zuiden van de Margrietensloot, zodat het “Jordaan”-gedeelte van dit pad thans bedolven ligt in het midden der twee huizenblokken, die begrensd worden door de Elandsstraat en de Elandsgracht. De archivalia bevestigen deze door Bast gegraveerde situatie. Bovendien vertellen zij, dat het pad op een breedte was gebracht van 13 voeten.[2] Vóór 1578 begon de polderweg aan het Singel bij de tegenwoordige Gasthuismolensteeg, na 1586 ongeveer in het midden van het huizenblok, dat in 1614 en volgende jaren ontstond ten Zuiden van de Hartenstraat.

Naamgever van het veld was Symon Ghysbertsz. Appelman, zeker wel in zijn tijd de voornaamste grondbezitter aldaar, die gelijk bekend, ook gegoed was op het Tuynpadt. In 1557 wordt hij op het Appelmanspadt genoemd als de eigenaar van een “olyhuys”.[3] De 7e December 1569 sloeg hij aan Jacob Jansz., “cleerbesemmaicker”, zes roeden land over “met een huys ende gortmolen dairinne ende een zomerhuysken opt voorz. erf staende, dair lendenen af zijn Frans int Spoortgen aen doostzyde ende de erfgenamen van Aefgen Vrancken[4] aende Westzyde”. Ter wille van de coleur locale laat ik de koopvoorwaarden, door Appelman gesteld, in extenso volgen.

“Met conditiën, dat de voorsz. Jacob Jansz. tpadt, ande noortzyde vant voorz. erf gelegen, tot ewighen daghen sal onderhouden, derthien voeten breedt, hardt, hoogh ende vast, dat oock de voorsz. Jacob Jansz. de sloot, leggende ande Zuytzyde vant voorz. erfve, sal houden een ende twintich voeten wijdt, te meten van de paelen, gesteken ande Zuytzyde vande halve sloot, ende dat hy de sloot ande Noortzyde sal houden derthien voeten wijdt, sonder dat hy de ande voorsz. twee slooten sal moghen vernauwen, verspannen ofte beletten in eniger manieren. Sal oock gehouden wesen, de voorsz. twee slooten te diepen ende te weyden op de mate voorn. verhaelt, opdat men die bequamelicken sal mogen gebruycken, ende by faulte van dien, dat elck, daer by verlet wesende, tselve sal moghen doen, brengende dair tselve hem believen sal. Sal de voorsz. Jacob Jansz., voor soeveel tvoorsz. lande streckt ofte breedt es, schuldich wesen te helpen onderhouden drie bruggen, deen leggende aende Chingel, responderende neffens de Zuyder sloot, de tweede, leggende voor den inganck vant padt ende de derde leggende int voorsz. padt achter thuys van den boomgert. Over welcke bruggen ende padt derfgenamen van Aefgen Vrancken sullen moghen overganck gunnen alle degheenen , dient haer gelieven sal. Ende sal men oick opt voorsz. vercofte erve tot gheenen tyden moghen stellen eenige teerhuysen, smeerhuysen off buscruythuysen; dat mede de voorsz. erfgenamen over de Zuydersloot sullen moghen leggen, alst hen gelieven sal, een brugge, mits latende onder deselve brugge een gat, soe wyt als de brugge, leggende inde chingele”.[5]

Deze condities waren van algemene aard en golden dan ook voor allen, die land op het Appelmanspadt kochten. Nog in de eerste decade der zeventiende eeuw worden zij in de transportacten aangehaald.[6]

De 15e Juni 1588 droeg Huybert Appelman[7] in de naam van Tryntgen Jansdr., weduwe van Jan Symonsz. Appelman, en ook in de naam van Ghysbert Symonsz., Aertgen Symons en Tryn Symons, tezamen met Henning Muylkens[8], als man en voogd van Griete Symons, aan “burgermeesteren ende beraders deser stede” zeven erven, “gecomen van Symon Ghysbertsz. Appelman”, over, welke “deur de nieuwe fortificatie[9] vergraven ofte bewurpen” waren.[10]

De erfgenamen van Symon Ghysbertsz. schijnen langzamerhand nagenoeg alles, wat deze aan grond en opstallen op het veld had bezeten, te gelde te hebben gemaakt. Een laatste overblijfsel herkennen wij in een tuin, ter waarde van 1000 gld., die burgemeester Balthasar Appelman bij zijn overlijden (1602) naliet.[11]

In de registers ontmoet men ook een “kleyn appelmanspadt”[12] Waarschijnlijk was dit het restant van de oude Appelcamp.

Reeds in het midden der zestiende eeuw was het land bewoond.[13] Dicht bevolkt is het nimmer geweest. De ambachten, in het begin der zeventiende eeuw vermeld, liepen nogal uiteen. Ik vond enige passementswerkers, een vrij groot aantal varensgezellen, een stuk of wat tafellakenwerkers, een arbeider aan de straat en een aan de stadswerken, maar de lederindustrie overwoog. Zowel onder de grondeigenaren als onder de arbeiders vormden de leerlooiers, zeemleerarbeiders en lijmzieders hier, evenals op het Margrietenpadt, maar op kleinere schaal, een duidelijke meerderheid, merkwaardig is het, dat reeds in 1566 op het pad een leertouwerij bestond, die “de swarte bock” heette.[14] Bijna een eeuw later (1654) kende men op de Elandsgracht “vooraen” een huis, dat precies dezelfde naam droeg.[15] Toevalligheid?

Ook op het Appelmanspadt bezat de latere lijmzieder Engel Carstiaensz. aanzienlijke partijen land. In 1602 verkocht hij, als man en voogd van Lysbeth Jacobs, drie roeden aan de lijmzieder Marcus Woutersz. Lenden aan de Oostzijde was Marcus zelf, aan de Westzijde de huidenkooper Aert Wijnantsz.[16]

Claes Pelgrom (beroep niet genoemd) was de eigenaar van twee naast elkaar liggende erven, beide strekkende voor van de Noordersloot tot achter aan “de gemeene vaersloot”. Het Westelijke land, met een “loyery, passeerdery ende gereetschap daer op staende”, deed hij in 1611 over aan de leertouwer Mattheus Stockman, die tot nu toe grond en opstallen als huurder in gebruik had gehad.[17]

Bij de uitleg der stad trok men de Prinsengracht juist door het terrein, dat Pelgrom had behouden. Tijd om op regelmatige wijze met schepenen tot een accoord te komen, kreeg hij niet, want hij geraakte in déconfiture. Het recht nam zijn loop en in 1616 werd de grond, thans uitmakende twee achter elkander liggende erven (zeer waarschijnlijk reeds geheel of gedeeltelijk verdolven) met het “”van twee huizen, bij executie verkocht aan de zijdereder Philips Sweerts.[18] Nog altijd zat aan de Westzijde Mattheus Stockman. Vermoedelijk zag ook hij zich genoodzaakt op te breken. De 29e Maart 1614 althans werden hem aan de Noordzijde van de Passeerdersgracht twee stadserven toegewezen.[19]

Een voornaam grondbezitter schijnt de lakenkoper Adriaan Bernou, Bernout of Biernout te zijn geweest.[20] Een zijner erven grensde aan de grond van de lijmzieder Otto Govertsz.[21]

Terstond nadat het Oostelijke derde part van het Appelmansland in het stadsgebied was opgenomen (ca. 1613), verkreeg de nieuwe-werksector, Elandsgracht-Noordzijde geworden, een geheel ander aanzien. Het meest actief toonde zich de grondbezitter Claes Reyniersz.

’s Mans familienaam wordt in de transportacten altijd achterwege gelaten. Aangezien zijn dochter Catryn, gehuwd met Jan Jansz. Coninck[22], zich Claes Ruyckhaversdr. noemde, moet ook haar vader de geduchte geuzennaam hebben gedragen. Er zijn niet te onderschatten aanwijzingen, dat hij de in 1577 te Amsterdam vermoorde hopman in den bloede bestond. Immers de doopnaam van laatstgenoemde luidde eveneens Claes (Nicolaes) en zijn vrouw heette Catharina Reynier Huybertsdr.[23] Natuurlijk heb ik mij onmiddellijk afgevraagd, of er verband bestaat tussen het in 1618 gestichte R.K. Claes Reyniershofje (Keizersgracht bezuiden “Felix Meritis”) en onze huizenbouwer van de Elandsgracht. Omrent de fundator van het tehuis is echter niets bekend.[24] Het zou niet zonder enige tragiek zijn, wanneer de afstammeling van een van Oranje’s trouwste vrienden zich weer tot het oude geloof bekeerd had. Overgangen als bedoeld waren in die tijd, vooral onder de aanzienlijken, niet zeldzaam. Intussen staat alles nog op losse schroeven.

De lap grond, toebehorende aan Claes Reyniersz., vormde ongeveer het tweede kwart van het tweede park der Elandsgracht-Noordzijde. Aan de Oostzijde werd hij begrensd door het terrein van de tegenwoordige bioscoop, aan de Noordzijde door de op het Margrietenpadt gelegen erven van Engel Carstiaensz., later door de Zeemtouwerssloot, aan de Westzijde vermoedelijk door een lijn, die de huidige percelen 114 en 116 van elkander scheidt. De wijze, waarop de eigenaar zijn bouwlust botvierde, laat zich aan de hand der stukken nauwkeurig reconstrueren. Zij verdient des te meer onze aandacht, omdat heden ten dage alle sporen nog niet zijn uitgewist.

Aan de gracht liet hij zeven huizen van geringe diepte optrekken, alle even groot en van gelijke trant. Zij waren voorzien van een lilliput-achterplaatsje, waarop een dwergachtig bijkeukentje of bergschuurtje volgde. De achterhuisjes met hun gemeenschappelijke, schuin aflopende bedakking geleken allen tesamen één lange en smalle loods. Tussen de plaatsjes stonden schuttinkjes. Aan hun gelijktijdig ontstaan en hun gelijk voorkomen dankten de grachtpercelen de naam, waaronder zij weldra bekend stonden en die zij lange tijd behielden: “de 7 huysen”.[25] In onze tijd (althans na 1876) zijn zij vervangen door zes panden, genummerd 96, 98, 100, 108, 110 en 114.[26]

Achter de voorste rij, en er aan evenwijdig, verrees een tweede trits, bestaande uit negen woningen, waarvan de achtergevels in de Zeemtouwerssloot stonden. Tussen de beide gelederen spaarde de ontwerper van al dit fraais een noodzakelijk, aan de Elandsgracht parallel lopend straatje uit, dat de naam Delversteegje ontving.[27] De toekomstige bewoners van dit steegje kregen te hunner beschikking een 12 voet hoge en 35 voet lange overwelfde gang, zich uitstrekkende tussen het zesde en zevende perceel aan de gracht. De gemene muur van die twee huizen rustte op het poortgewelf.[28] Men mag over dit complex denken, zoals men wil, ontkend kan niet worden, dat Claas Reyniersz. voorzag in de bestaande behoefte aan goedkope woningen. Over het algemeen waren op het nieuwe werk afgestoken bouwterreinen veel te groot. De gehele opzet was te royaal. Velen konden de kosten niet opbrengen. De verknoeiing van de buurt in later tijden is er een gevolg van geweest.

Hoeveel er aan de conceptie van Claes Reyniersz. ook veranderd is, het Delversteegje, aan beide einden iets ingekort en naamloos,[29] bestaat nog steeds. Na de demping van de Zeemleersloot (1875), toen de achterhuisjes volte-face maakten naar de Lijnbaansstraat, kon men de “Sevenhuysengangh”[30] ontberen. Zij werd gesloten, maar niet afgebroken. De tegenwoordige eigenaar heeft haar zo gecamoufleerd (aan de voorkant étalage, daar achter een kantoortje), dat zij van de straat af niet meer opvalt (tussen de nrs. 110 en 114).[31]

Claes Reyniersz. bracht zijn huizen spoedig in de markt. De eerste koper (1617), het betrof een van zon en uitzicht verstoken woonstede aan het inpandige straatje, was Jacob Jansz. Delver.[32] Op het tijdstip der overdracht droeg de steeg reeds diens naam.[33] Was Delver misschien de metselaar of de timmerman, die aan de plannen gestalte had gegeven! Alle nieuwe eigenaren der achterste huizen namen de verplichting op zich, “pro rato te helpen onderhouden de voorsz. overgewulffde ganck mitsgaders ’t voorsz. Delversteechgen.”[34]

De afwezigheid van bekende persoonlijkheden en van karakteristieke ambachten, in de op last van Claes Reyniertsz. gebouwde huizen uitgeoefend, ontslaat mij van de taak, kopers en huurders, (de laatsten voor zover mij bekend) de revue te laten passeren. Een uitzondering moet gemaakt worden door Jacob Anthonisz. van Loenen, secretaris van Diemen. Achtereenvolgens werd hij eigenaar van drie percelen aan de gracht. Eerst verwierf hij huis nr. 2, daarna het huis op de Westerhoek van de Zevenhuizengang, eindelijk huis nr. 3.[35] De bewoner van eerst bedoelde pand stak “het gulden hooft” uit, die van laatstbedoelde hing “het walvischbeen” boven zijn deur. Na de dood van Jacob Anthonisz. (ca. 1624) sloegen zijn kinderen en erfgenamen de drie huizen te koop aan. Het “walvischbeen” geraakte voor 915 gld. in handen van Bruyn Reyersz., huistimmerman en kaaskoper, wonende in de Gasthuismolensteeg. Als voorwaarde werd gesteld, dat “in dit huys ende erve nyet sal mogen gedaen worden het ambacht van smeden oft andere, het aanbeelt gebruyckende”. Op het “gulden hooft” legde een zoon van de overledene, de chirurgijn Frans Jacobsz. van Loenen, beslag. Hij betaalde slechts 104 gld., maar nam dan ook tot zijn last een rente van 25 gld. ’s Jaars, te lossen in twee partijen tegen de penning 16, en een termijnbrief van 400 gld., die jaarlijks met 100 gld. mocht gekweken worden. Ook hier gold het zoëven vermelde servituut. Het derde huis tenslotte, belast met een jaarlijkse losrente van 50 gld. tegen de penning 16, werd voor 200 gld. het eigendom van de klompenmaker Jan Gerritsz.[36]

Het was Claes Reyniersz. niet gegeven, het einde van zijn weloverwogen campagne te zien. Hij stierf (ca. 1619),[37], aan zijn schoonzoon Jan Jansz. Coninck de taak overlatend, een definitieve afwikkeling tot stand te brengen.[38]

Nemen wij nu het voorafgaande gedeelte van het tweede park, begrensd door de Hazenstraat en de latere Hartshoorngang, in ogenschouw. De grond behoorde toe aan het driemanschap Lucas Claesz., Claes Reyniersz. en Albert Pietersz. van Wieringen. De eerste was eigenaar voor de helft, de beide anderen ieder voor een kwart. Lucas Claesz. van Alckesteyn, getrouwd met Fietje (Thecla) Occo, maakte deel uit van de Katholieke society.[39] Een aanwijzing misschien, dat Claes Reyniersz. zijn geloofsgenoot was. Van Albert Pietersz. van Wieringen is mij niet anders bekend, dan dat hij in 1631 aan het hoofd stond van een vermogen van 7000 gld. En toen in de Nieuwe Leliestraat woonde.[40]

Het drietal besloot, niet te gaan bouwen, maar de erven ledig te verkopen. Ook nu trad, na het overlijden van zijn schoonvader, Jan Jansz. Coninck voor zich zelf en als vertegenwoordiger van zijn mede-erfgenamen in diens plaats. De gronden, waarvan enkele in de Hazenstraat-Westzijde lagen, oefenden grote aantrekkingskracht uit op een aantal leerbereiders, hetgeen wel zal moeten worden toegeschreven aan de nabijheid van de Zeemtouwerssloot. Franchoys Vermeulen, Spaansleerbereider, kocht in 1615 op de gracht twee naast elkaar liggende erven.[41] Waarschijnlijk vestigde hij hier een bedrijf annex woning.[42]

Andere kopers waren: Joost Hendricxsz., zeemtouwer (grachterf, 1615)[43]; Louys Cornelisz., Spaansleerbereider (grachterf, 1617)[44], die Vermeulen tot Oostelijke buurman kreeg; Sicke Wybrandtsz., arbeider aan de waag (grachterf, 1617)[45] en Abraham Sybrachtsz., Spaansleerbereider (erf in de Hazenstraat, 1617).[46]

Nadat de drie eigenaren de 20e Januari 1618 bekend hadden gemaakt, dat zij nog acht huiserven in voorraad hadden[47], volgde een nieuwe reeks: Floris Fransz. Vet, leertouwer (grachterf, 1619)[48]; Pieter Jansz., vetermaker (grachterf, 1619)[49]; Engel Carstiaenssz., lijmzieder (grachterf, 1619)[50]; Jan Claesz., kleermaker (erf in de Hazenstraat, 1619)[51]; en Thieleman Dircxsz., huistimmerman (hoekerf, 1621)[52].

Het erf, door Engel Carstiaensz. gekocht, grensde onmiddellijk aan het woningcomplex van Claes Reyniersz., zodat wij het kunnen identificeren met de Westelijke helft van het huidige bioscoopterrein. Aan de rooilijn der gracht liet Engel een huis neerzetten, geflankeerd door een vijf voeten brede gang, via een poort te betreden. In den beginne heette dit straatje eenvoudig “de ganck van Engel Carstiaensz.”,[53] later en nu nog de Hartshoorngang.[54] Het on bebouwde, tot aan de Zeemtouwerssloot reikende erf achter zijn “huysinge”(woonde hij hier enige tijd?) verkocht Engel in 1624 aan Symon Pietersz. en Jan Beckhoven. De kopers kregen het recht, van de gang en de poort, die door Engel Carstiaensz. zouden worden onderhouden, alsmede van de Zeemtouwerssloot (“varen, lossen ende laden”) gebruik te mogen maken.[55]

Over de rest van de Elandsgracht-Noordzijde valt weinig opmerkelijks mede te delen. Enige losse wetenswaardigheden volgen nog.

Tot de nagelaten goederen van Lucas Claesz., die omstreeks 1622 overleed, behoorde een lapje grond, liggende op de hoek van de Lijnbaansgracht. De weduwe, Fietje Occo, en de testamentaire voogden der kinderen, mr. Joan de Witte en Nicolaes Dircxsz. Heynssoon, boden het de 28e Februari 1623 te koop aan.[56] Ofschoon het terreintje, dat belast was met ca. 274 gld. melioratie, aan de Zuidzijde slechts 45, aan de Noordzijde 40, aan de Westzijde 45 en aan de Oostzijde 42 voet mat, stelden zij het voor, alsof het “bequam” was, om “aen vier verscheyde erffkens vuytgedeelt” te kunnen worden.[57] Zij raakten het in 1624 kwijt aan de huistimmerman Cornelis Jansz. Boom, die misschien hun optimistische verwachtingen realiseerde. Bij het transport traden als comparanten op: Pieter Florisz., mr. Sybrand Bam[58] en mr. Joan de Witte, de eerste als vertegenwoordiger van Fietje Occo, de twee laatsten als voogden der kinderen.[59]

Nog in de tijd van Loman bestond in het eerste park de Drieleliëngang (tussen de nrs. 18 en 32).[60] Later heette zij de Stroogang.[61] Thans is zij verdwenen. Reeds in 1609 wordt als uithangteken genoemd “de drie witte tulpen”.[62] Gaan wij de geschiedenis der Amsterdamse gangen na, dan blijkt, dat een groot aantal aanvankelijk slechts diende voor privé-gebruik.[63] Zij waren toen naamloos. Bij toenemende behoefte aan goedkope woningen kwam achterbouw meer en meer in zwang. De huurders der achterhuisjes zochten een naam voor hun gang, poort of slop en zullen er hun hoofd niet lang over gebroken hebben. De mogelijkheid, dat deze lieden, die in het algemeen geen overschot van onderscheidingsvermogen bezaten, de drie tulpen van een dichtbij staand perceel aanzagen voor leliën, is niet gering.

Een geheel ander geval deed zich voor, wanneer de gang reeds terstond was aangelegd, om één of meer inpandige huisjes (een “hofje”) te bereiken. De naam ontstond dan in een vroegere periode. Moet de Drieleliëngang tot deze categorie gerekend worden, dan mag men aan een vergissing niet denken, omdat juist in die tijd de bolplanten in het middelpunt der belangstelling stonden, weldra culminerend in de beruchte tulpomanie.

Een weinig vaste grond krijgen wij onder de voeten, wanneer wij onze aandacht richten op de niet zo lang geleden gesloopte Bokkengang.[64] In 1626 vond ik een huis “de witte bock”(“Elantsgraft”, zonder meer)[65], in 1654 een idem, “de swarte bock”(Elantsgraft vooraen”),[66] in 1661 een idem “de witte bock”(Elandsgraft noortsy”).[67] Een “witte bocxgang” in 1660 (Elantsgraft…. aen de noortsy”).[68] kwam de bokkenserie, die wel niet vreemd zal geweest zijn aan de zeemleerindustrie, voltooien zonder dat een verband kon worden gelegd met de in het begin van deze alinea genoemde gang.

In 1625 was de gehele Noordzijde van de Elandsgracht, op enkele erven na, o.a. het terrein op de hoek der Lijnbaansgracht, met huizen bebouwd..