J.Z. Kannegieter - Het ontstaan van de Amsterdamse Jordaan

Amsterdam

Hoofdstuk XXIV Het lant der Gasthuysen (Elandsgracht,Looiersstraat)

Het lant der Gasthuysen. Aan de Noordzijde werd dit land begrensd door een sloot, die zich uitstrekte volgens een lijn, waarvan het “Jordaan”-gedeelte later de scheiding vormde tussen de erven der Elandsgracht-Zuidzijde en die der Oude Looiersstraat-Noordzijde.[1] Van een Zuidersloot vond ik geen gewag gemaakt. Het veld scheen dus van deze kant onmiddellijk te belenden aan het land van de Huisarmen der nieuwe zijde, welke laatste gelegen was aan de Noordzijde van een sloot, die thans, in haar sterk besnoeide staat, Looiersgracht heet. In werkelijkheid zal er wel een natuurlijke afscheiding bestaan hebben, zij het dan in de vorm van een onbetekenende draineringsgreppel. Deze moet zich hebben uitgestrekt volgens een lijn, waarvan het “Jordaan”-gedeelte later de grens uitmaakte tussen de erven der Oude Looiersstraat-Zuidzijde en die der Looiersgracht-Noordzijde.

De 25e October 1578 zagen het St. Pieters- en het O.L.Vrouwengasthuis, kortelings met elkander verenigd onder de naam van eerstgenoemde gesticht, zich door de stedelijke overheid beschonken met de goederen van de opgeheven conventen der Oude- en Nieuwe Nonnen. Het is mogelijk, dat de Gasthuizen (men bleef nog lang in het meervoud spreken) toen ook het land verwierven, waarvan de geschiedenis in dit hoofdstuk wordt verhaald.

Noch van industrie-vestiging, noch van voorstadvorming, noch van een polderweg of voetpad, noch ook maar van verspreide of eenzame bewoning vond ik in de geraadpleegde stukken melding gemaakt. Handelingen, die op een openleggen kunnen wijzen, zoals vervreemden en versnipperen van de grond, bleven hier achterwege. “Der Gasthuysen laechlant” heet het veld in die tijd, toen het gedeeltelijk bij het stadsgebied werd ingelijfd. De regenten zullen zich met de pachtsommetjes, opgebracht door veehouders, tevreden hebben gesteld. De grote uitleg van 1612-’14 stelde hen voor de niet onaangename noodzakelijkheid, een aanzienlijke sector van het weer (tot aan de tegenwoordige Nassaukade) aan de stad over te doen. De rest (Westelijk einde : de Wetering) hielden zij nog zeer lange tijd, vermoedelijk tot diep in de negentiende eeuw, in hun bezit.[2]

Vóór 1578 lag het begin van het Gasthuyslant aan het Singel bij de huidige Romeinsarmsteeg, na 1586 op de plek, waar de toenmalige singelsloot, die zich, evenals de vestinggracht, in deze buurt, om het vierde bolwerk slingerde, het meest naar het Westen uitweek, dat is aan het einde der tegenwoordige Wolvenstraat. Gebouw Felix Meritis, dat zich verheft precies in het verlengde van de Oude Looiersstraat, vanwaar de observatietoren zichtbaar is, moet staan op grond van het oude Gasthuyslant.

Bij de bewoonbaar-making van het fragment, ingesloten geraakt als gevolg van de stadsuitbreiding tussen de Prinsen- en Lijnbaansgracht, ging men (ca. 1613) als volgt te werk. In de as projecteerde men de Loyersstraet (Oude Looiersstraat) die doodliep in de haaks er op gerooide Loyersdwarsstraet (2e Looiersdwarsstraat). Het sombere aspect, zowel van de hoofdweg als van de tweede dwarsstraat, de eeuwen door onveranderd gebleven, moet worden toegeschreven aan deze weinig bevredigende oplossing. Het werd ook vroeger opgemerkt. In de achttiende eeuw althans noemde men het tweede verbindingsstraatje tussen Elands- en Looiersgracht de “blinde Loyersstraet” of “de blinde hoek”.[3] Veel gunstiger, ook uit een oogpunt van verkeer,was de ligging van de Loyerscruysstraet (1e Looiersdwarsstraat), die zich voortzette en zich ook nu nog voortzet in een reeks van straatjes, pas eindigend in de Bloemstraat. Dwars door de drie opeenvolgende velden ( Pompeuspadt, Gasthuisland en land van de Huiszitten) groef men vervolgens in de richting Noord-Zuid de Loyerssloot, thans, na demping, 3e Looiersdwarsstraat geheten. Al de stroken grond, benodigd voor de genoemde verkeerswegen, werden door de stad onteigend. De 28e Juni 1617 had het transport plaats van de gedeelten, die het land der Gasthuizen doorsneden.[4]

De overblijvende terreinen, gelegen aan weerszijden van de Loyersstraet, de Loyerssloot en de dwarsstraten, voor zover behorende tot het Gasthuisland, alsmede de corresponderende stukken aan de Prinsen- en Lijnbaansgracht, deelden de stedelijke commissarissen erfsgewijze uit aan daarvoor in aanmerking komende personen en instellingen, zeker wel in meerderheid rechthebbenden. Volledig bebouwd was de buurt in 1625 nog niet. Vooral de Lijnbaansgracht maakte een pover figuur. Toch schoten reeds vroeg enkele woonpanden uit de drassige bodem omhoog. Ter Gouw zag in een gevel van een huis op de hoek van de Looiersstraat en de 1e Looiersdwarsstraat het jaartal 1616.[5] Dit moet “de Kat” zijn geweest, Noordzijde, Westelijke hoek (vroeger nr. 46, thans 8B), waarvan de eigenaar, een kramer, Jan in de Cat heette.[6]

Uit de tientallen, die een stadserf verkregen, doe ik een keuze. In 1614 ontvingen de “diaconen der nederduytsche Gereformeerde Kercke Jesu Christi binnen dese stadt” vier erven: twee in de Loyersstraet-Zuidzijde, hoek Loyersdwarsstraet en twee ten Zuiden van het hoekerf in die dwarsstraat.[7] Drie jaar later sloeg de diaconie, na van burgemeesteren, als oppervoogden over de kerkgoederen, fiat te hebben verkregen, de terreinen te koop aan.[8] In het begin van 1618 boekte zij haar eerste successen.[9] Slechts één der vier erven was in 1625 bebouwd.[10]

De 13e Mei 1614 zagen Jacob Elias en Baeff Jansz. zich twee erven toegewezen, beide 20 voeten breed en 78 voeten diep, liggende naast elkander in de Loyersstraet-Zuidzijde, getekend nr. 9 en 10. De 31e d.a.v. ontvingen zij een aangrenzend erf, gelijk van afmetingen, getekend nr. 11.[11] Bavo Jansz. kennen wij als vooraanstaand zeemleerbereider, als grond- en huiseigenaar, maar ook als diaken van de Vlaamse Mennonieten. Jacob Elias, die zich te Amsterdam had opgewerkt van zeepziedersknecht tot zeepzieder, oliekoper en reder, had zich reeds in zijn geboorteplaats ’s-Hertogenbosch bij de Vlamingen aangesloten.[12] Zien wij beide mannen tezamen een vrij grote lap grond kopen, dan rijst aanstonds het vermoeden, dat zij dit deden in het belang van hun kerkelijke gemeente. Bevestiging vindt dit vermoeden in de 5 Juli 1617 gedateerde transportacten. Als nieuwe eigenaren worden bij de drie overdrachten genoemd Abraham Dircxsz.,”rietemaecker” en Bave Jansz., optredende als “voochden vande arme gemeente der mennonieten”.[13] Het pleit voor de kapitaalkracht der Vlamingen, dat de koopsom, ca. 900 gld., contant kon worden betaald.

Waar precies lagen de drie erven? Welke plannen koesterden de kopers? Wagenaar kende in de Looiersstraat een Doopsgezind hofje “de Hoeksteen”, eigendom van het “Lam en de Toren”, waar behoeftige lidmaten om niet woonden. Wegens bouwvalligheid werd het de 14e October 1760 verkocht “tot een gemeen gebruik”.[14] Nu bestond er tot in onze tijd aan de Zuidzijde der straat een Hoeksteensgang.[15] Zij verdween, toen de huizen 63, 75, 77 en 79 en de vijf achterhuizen, genummerd 65, 67, 69, 71 en 73, waar erbarmelijke woontoestanden heersten, in 1926 werden geamoveerd. Een nieuw, breed pand, dat de nummers 63, 65, 67 en 69 ontving, nam weldra hun plaats in. De gang strekte zich uit tussen de nrs. 63 en 75, juist in het verlengde van de nog bestaande Gapersgang op de Looiersgracht.[16] Van Lennep en Ter Gouw zagen boven de poort een grote steen, waarin uitgehouwen een schrijfpen, het jaartal 1786 en daaronder “de Hoeksteen”. Zij onderstelden, dat er vóór 1786 een driekante steen was geweest, vertonende op elk vlak de letter V, in de betekenis: Ego sum Via, Veritas. Vita.[17]

Consulteren wij de kaart van Balthasar Florisz., dan zien wij op de aangeduide plaats twee achter elkaar staande, aaneen gehechte dwarshuizen, het voorste voorzien van drie dakkapellen, die de oorspronkelijke erven moeten accentueren.Op het achtererf laat zich over gelijke lengte een rijtje van drie kleinere percelen onderscheiden. Tussen de hoofd- en bijgebouwen strekt zich een inpandig steegje of langwerpig plaatsje uit, in het midden onderbroken door een, naar het schijnt, vertimmerde verbindingsgalerij. Het kan wel niet anders: we hebben een blik geslagen op de oudste afbeelding van het hof de Hoeksteen. Tellen wij, te beginnen bij de hoek van de Loyersdwarsstraat, het aantal erven, dan komen wij ook precies uit op de nummers 9, 10 en 11. Hoe de toestand later is geworden, na opheffing van het hof, kan men nagaan aan de hand van Loman’s plattegrond. De achterhuisjes zijn gesloopt, waardoor er ruimte kwam voor een bredere plaats. Het dubbele hoofdpand is verdeeld in de boven gememoreerde drie voor- en vijf achterwoningen, die alle slechts aan één kant (resp. de straat en de plaats) lucht en licht konden scheppen.[18]

De vroegste door mij gevonden (indirecte) archivalische vermelding van het hof is van 1622: begraven “ Mary Carie, in de Loyersstraet by de hoecksteen”.[19] Daarna komt men in de begraafregisters herhaaldelijk de namen tegen van in het gesticht overleden personen. In 1624 stierf hier Sytgen Adriaens,[20] in 1627 Passchier Wins, die vier kinderen naliet[21] en in 1632 Jacob Baecx, een wever.[22] Het gezelschap was dus gemengd en bestond niet enkel uit bejaarde juffrouwen. Het archief der Vereenigde Doopsgezinde Gemeente te Amsterdam bewaart een inventarisatie van de nalatenschap van Anneken Alberts, alias “kruepel anneken”, ten jare 1647 in de Hoeksteen overleden: een armelijke inboedel en wat lijfgoed, waarschijnlijk na haar dood aan de diaconie vervallen. Wij lezen van een “oude slaepbanck”, een “out taefelkin”, een “out, seer gelapt koperen koeckpannetien”, twee “oude halve boterkinnetiens”, vijf “oude tafelborden”, vijf “oude bortiens,[23] niet weerdich als te branden”, enige “oude ondermutsiens”, enz. enz. , alles oud en versleten, en tenslotte een “oude onduegende tang”.[24]

Zeer groot is de mogelijkheid, dat de “voochden”, als verdrevenen bij de stadsuitbreiding, een claim bezaten op hervestiging in een der nieuwe buurten. In 1609 stond op het Jan Hanssenpadt een huis “de Hoeksteen”.[25] Was dit de voorganger van de kerk in de Loyersstraet of van het hofje, dat, gebouwd door de Vlamingen, na de samensmelting in 1668 aan de gemeente van het Lam en de Toren behoorde?

Ik zei: de kerk. Staat het immers, op grond van de geciteerde en andere begrafenis-aantekeningen, vast, dat het gesticht onderdak bood aan behoeftige Doopsgezinden, in de oudste acten, betrekking hebbende op overdrachten en verkopingen van huizen en erven aan de Zuidzijde van de Loyersstraet, aan de Westzijde van de Loyerscruysstraet en aan de Noordzijde van de Loyersgracht, die strekten tot aan de diaconale gebouwen of er aan paalden, is nimmer sprake van gemeenshuizen, hofje, armenwoning of iets dergelijks, maar steeds van de “Mennisten kerck”.[26] Een aantal jaren, en dan waarschijnlijk tot 1640, toen de kerk bij het Lam op het Singel haar deuren opende, zal dus de Hoeksteen als vergaderplaats der Vlamingen dienst hebben gedaan. Men kan zich indenken, dat de twee gekoppelde voorhuizen onder dubbel dak, inwendig, althans in den beginne, één ruimte vormden, waar de nog kleine schare bijeen kwam, om het vermaan van de leraar te horen en dat alleen de drie achterhuisjes, in zes of meer kamertjes verdeeld, bevolkt waren met schamele lidmaten. Het jaar 1640 zal aan de voorlopige toestand een einde hebben gemaakt, waarna men tot uitbreiding van het hof kon overgaan.

Een klein getal individuele kopers van stadserven vraagt vervolgens onze aandacht. In 1614 werden aan Grietgen Willems, huisvrouw van Cornelis Dircxsz. Casimiris, schout van Amstelveen, twee grondstukken toegewezen, liggende aan de Zuidzijde van de Loyersstraet, “beneden de cruysstraet”, getekend H en I.[27] Dr. E.H.ter Kuile heeft indertijd uiteengezet, dat het woord “beneden” als vakterm ten Westen van wilde zeggen, in het bijzonder kerkruim t.a.v. koor.[28] Nu lagen de bewuste erven (het zal worden aangetoond) ten Oosten van de Cruysstraet. Was men in de zeventiende eeuw de oorspronkelijke betekenis vergeten? In ieder geval is hier wederom een aanwijzing,dat men zelfs de officiële acten niet zonder critiek moet lezen. In 1620 verkocht Willem Jansz. Buysink, kleermaker in het Weeshuis, zijn tuin aan de mandenmaker Hendrick Jansz. Het terrein strekte voor van de straat tot achter aan de grond van Jan Symonsz.,een der stadsrooimeesters, in wie wij misschien de huistimmerman Jan Symonsz. Smitgen mogen herkennen. Aan de Oostzijde werd het belend door een erf van Grietgen Willems, thans weduwe, aan de Westzijde door “deser stede erve”.[29] Op geen ander park kan deze omschrijving betrekking hebben dan op het eerste. De kaart van 1625 immers vertoont in het midden van dit park een tuin, van beide kanten geflankeerd door een ledig erf. Wie nog niet overtuigd is, neme kennis van een jaar of vier jongere (executie) acte, waarin de verkoop geregistreerd staat van een tuin, liggende Loyersgracht-Noordzijde “tusschen de Princengrafft ende de Loyerscruysstraet”, die strekte voor van de gracht tot achteraan de erven, “toecomende de erffgenamen van Cornelis Dircxsz. Casimiris, in syn leven schout tot Amsterveen”.[30]

Op de Prinsengracht tussen de Beren- en de Reestraat stond omstreeks het midden van de zeventiende eeuw een huis, waar “ Casimirus” uithing. In 1656 werd het bekend, dat Roomse stadgenoten hier heimelijk kerkten. Van Lennep en Ter Gouw meenden, dat het perceel zijn naam ontleende aan Joan Casimir, koning van Polen, vóór zijn troonsbestijging Jezuiet en kardinaal.[31]Het komt mij voor, dat zij onze Katholieken voor naïever hielden, dan zij waren. Autoriteiten op het gebied van huisemblemen zullen goed doen, ook eens te denken aan de hoofdofficier van Nieuwer Amstel, of diens nakomelingen, die misschien in stilte de oude kerk trouw waren gebleven. Interessante perspectieven openen zich op de religieuse geschiedenis van onze randgemeente.

Jan Jansz. Wilkes had een erf bezeten op het Lijnbaenspadt. Bij het graven van de Keizersgracht verdween de bovenlaag van zijn grond in de kruiwagens der poldergasten, de ondergrond, voortaan deel uitmakende van de bodem der gracht, verviel volgens het octrooi van 7 Augustus 1609 aan de stad. Hem werd een erf toegewezen in de Loyersstraet, maar nog vóór de overdracht had plaats gehad, wilde hij het al kwijt. Zijn broer, de zijdereder Abraham Wilckens, verklaarde zich bereid, in zijn plaats te treden. Ook het omgekeerde is mogelijk, n.l. dat Jan aan een verlangen van zijn broer tegemoet kwam. Hoe dan ook, bij gewone kwijtschelding transporteerde Jan in 1615 aan Abraham “syn actie ende gerechticheyt” op het verdolven land, waarna de laatste “uyt crachte van deselve actie” zich in het bezit kon stellen van het aangewezen erf in de Loyersstraet.[32] Naar mijn mening hebben wij hier te doen met een unieke rechtsfiguur. Geen tweede voorbeeld althans werd door mij in de kwijtscheldingsacten aangetroffen. Als huiseigenaar in de Loyersstraet trad Abraham Wilckens reeds in het vorige hoofdstuk voor het voetlicht. De 7e Juni 1618 droeg hij zijn pand over aan de speldenmaker Wouter Pietersz.[33]

Twee diepe stroken grond bezat de stad ter weerszijden van de Loyerssloot. Zij vereisen een afzonderlijke bespreking. Het ligt voor de hand, dat de beide fracties van het Pompeuspadt, die er bij aansloten, in de beschouwingen niet opgenomen worden. Zij bevonden zich in particuliere handen, de overheid kon hier weinig of geen initiatief ontplooien, bovendien zijn zij in het vorige hoofdstuk behandeld. Daarentegen dient men bij het volgende wel steeds het oog gevestigd te houden op de twee Zuidelijke verlengstukken, die eigenlijk tot het land der Huisarmen behoorden.

In 1613 hadden de huidenvetters en looiers, “hebbende loyeryen buyten Jan Rodepoort deser stede”, een noodkreet geslaakt. In een adres aan de Vroedschap klaagden zij over het “stoppen” van de sloten en verzochten zij aanwijzing van “eenige andere bequame plaetsen”, waar zij hun kuipen konden stellen. Het is duidelijk, dat de adressanten met hun bedrijven verdreven waren van padgedeelten, die men bezig was een geheel ander aanzien te geven, m.a.w. van het in wording zijnde grachtenkwartier. De 31e December van hetzelfde jaar besloot de Vroedschap, dat men “de luyden , soe diegeene, die deur de geroyde ende noch te royen straten ende wateren wechgeroyt sullen worden, als oick alle d’andere, ter voorsz. plaetse gelegen, aenwyssinge van erffen doen zal ter plaetse, daer de loyeryen in de nyewe stad syn geordonneert”.[34]

De resolutie munt niet uit door duidelijkheid. Zij schijnt zelfs meer te geven, dan gevraagd was en een toezegging in te houden aan allen, die noodgedwongen moesten opbreken. Ook preciseerde zij niet de plaats, waar men zich het centrum der lederindustrie had gedacht. Wij mogen echter aannemen, dat de patres op het raadhuis de terreinen tussen de Loyersdwarsstraet en de Baangracht en die aan het eind van de Passeerdersgracht bedoelden, waar de stad vaarwateren had laten aanleggen, die de dienst van de vroeger gebruikte sloten en dwarssloten zouden overnemen.. Zowel aan de West- als aan de Oostzijde van de Loyerssloot strekten zich twaalf erven uit, 25 à 28 voeten breed, 110 à 116 voeten lang. Aan de Baangracht droegen zij, van Noord naar Zuid, de nummers 1 t.m. 12, aan de Loyersdwarsstraet, eveneens van Noord naar Zuid, de nummers 13 t.m. 24.[35] Het stellige voorbehoud was, dat op al deze langgerekte erven looierijen zouden worden gevestigd. Talrijke archivalia tonen aan, dat reeds in de eerste jaren na haar ontstaan de gehele buurt tussen de Elandsgracht en de Looiersgracht beheerst werd door het huidenvetters- en looierselement. De 24 bij elkander liggende erven echter vormden van de aanvang af een der Amsterdamse looierscentra par excellence. En dit is bijna twee eeuwen zo gebleven. Nog in 1807 kondigde een advertentie in de Amsterdamsche Courant de veiling aan van “een capitale leerlooijerij, genaamde de Bok ……. met deszelfs 3 pakhuizen en 40 zoo run- als kalkkuipen, gelegen op de Lijnbaansgragt tusschen de Looijers- en de Elandsgragten”.[36] Wonderlijk genoeg ontmoet men op de 24 erven, althans in de begintijd, zo goed als geen enkel huisembleem, dat een toespeling maakt op de hier toon aangevende industrie. Het enige mij bekende was “het huyvetters waepen”( Loyersdwarsstraet ),[37] in andere teksten genoemd “de twee snymessen”[38] of “de twee houmessen”.[39]

Men mene niet, dat de verwachtingen geheel in vervulling gingen. reeds vóór de vergadering van de Vroedschap op Oudejaarsdag 1613 hadden de commissarissen-uitdelers met het toewijzen der erven, gelegen langs de Loyerssloot, een begin gemaakt.[40] De animo, om een of meer van de kavelingen in eigendom te verkrijgen, bleek groot te zijn. In 1625 verhief zich aan weerszijden van het water een ononderbroken rij houten spijkers. De eerste indruk is, dat de lederindustrie in volle bloei stond, dat hier bedrijven van aanzienlijke capaciteit talrijke handen werk gaven. De werkelijkheid was anders. Vele erven waren gesplitst, menig woonhuis, aan de frontlijn opgetrokken, had met looierij als zodanig niets te maken. Men raadt de oorzaken. Onder geldelijke zorgen gingen de ondernemers gebukt. Hoog waren de grondprijzen, zwaar drukte de melioratie. In de meeste gevallen hadden de aangewezenen hun schuld met rentebrieven (penning 16!) voldaan. Jaren lang liepen zij met een blok aan het been. Verhuurden zij hun terreinen, dan betekende dit slechts verplaatsing van druk.

Ook andere inconveniënten openbaarden zich. Zo klaagden de omwoners over stank en overlast. Omstreeks het jaar 1630 bereikte de Vroedschap een schrijven van fabrikanten, werkzaam aan de Loyersgracht, waarin zij hun moeilijkheden uiteenzetten en in het bijzonder wezen op de hoge exploitatiekosten. Gaarne wilden zij met hun looierijen “delogeren”. Op voordracht van burgemeesteren besloot de Vroedschap (17 Sept. 1630), de betrokkenen gronden aan te wijzen aan de Braak bij de Haarlemmerpoort, dus op de Palmgracht.[41] In een speciaal onderzoek betreffende de vraag, of dit aanbod effect sorteerde, heb ik mij niet begeven. Dit alleen kan ik zeggen: geen verandering viel voorlopig in de looiersbuurt te constateren; nimmer heeft de Palmgracht als looiersbuurt bekend gestaan.

De lotgevallen van de 24 erven, die twee aan twee elkanders spiegelbeeld waren, liepen niet zeer uiteen. Kortheidshalve bepaal ik mij daarom, wat aangaat de bijzonderheden, tot de Oostelijke reeks, genummerd 13 t.m. 24. Erf nr. 13, het meest Noordelijke op het Gasthuisland, werd in 1614 toegewezen aan de huidenkoper Arent Huygen. Op het tijdstip van de uitgifte, toen de Noordersloot nog niet was gedempt, bestond het uit meer water dan land (resp. 1624 en 1456 vierk. voeten)[42] In 1624 wordt Arent nog als de eigenaar genoemd.[43] Zijn behoeften schenen volkomen bevredigd met een klein loodsje voor aan de straat en een groot pakhuis, ten Noorden belend door de spijker van Hans Fabricius, achter aan de sloot.[44] Hij woonde dan ook, althans in 1630, op het Singel, bij de “Cortgenssteech”.[45]

Erf nr. 14 was in handen gekomen van de huidenvetter Pieter Saulusz. Aan de sloot stond zijn “loots”, op de open plaats bevonden zich twaalf kuipen en aan de straatzijde bezat hij een huis met achterhuis. De man speelde bankroet. De 4e Januari 1624 volgde veiling op rechterlijk bevel en voor 1950 gld. gingen grond en opstallen over aan Adriaen van Houck.[46]

Eigenaar van nr. 15, met woon- en pakhuis, was de schoenmaker Gerrit Jansz. van Zutphen.

Op het volgende erf, nr. 16, betimmerd met een “besloten loodtse”, uitgerust met vier runkuipen en een kalkkuip, streed de schoenmaker Herman Wessels de strijd om het bestaan, waarin hij spoedig ten onder ging. Bij de executies van 11 Januari 1618 kocht Anthony Jacobsz., ook schoenmaker, voor 1200 gld. de grond met alle ap- en dependanties.[47] Balthasar Florisz. tekende aan de straatzijde een woonhuis, als twee druppels water gelijkend op dat van zijn Noordelijke buurman. Dit moet dus na de catastrophe van Herman Wessels zijn gebouwd.

Erf nr. 17 werd in 1615 toegewezen aan de regenten van het Weeshuis. De kosten, ruim 550 gld., voldeden zij met een rentebrief.[48] Ook hier gold, dat de uitgifte geschiedde “tot behoeff van een loyerye”. Richtten de regenten zelf een bedrijf op, of verhuurden zij de grond? In 1625 stond er alleen nog maar, op de gewone plaats, een pakhuis. Bekijkt men de afbeelding van het Weeshuislandje op de kaart, dan denkt men onwillekeurig eerder aan een tuin dan aan een looierij. Nog in 1622 behoorde het erf aan het Weeshuis.[49]

Erf nr. 18 brengt ons in contact met de kinderen en erfgenamen van Philips Lenartsz. De nalatenschap van deze “bierschoyer” was zeer omvangrijk en bleef jarenlang onverdeeld, wat in dit geval niet wilde zeggen, dat de rechthebbenden naar de braakliggende gronden, die er zich onder bevonden, eenvoudig niet omkeken. Zo bezaten zij aan de Zuidzijde van de Egelantiersstraat, ten Westen van de Madelievenstraat, tal van bouwterreinen. Deze brachten zij in de jaren 1619-1627 aan de man.[50] Voorts behoorde aan hen een lap grond in de Loyersstraat tussen de Hoecksteen en de Cruysstraet, strekkende voor van de straat tot achter aan het Huiszittenland. Vier van de vijf erven, waarin zij het terrein verkavelden, gingen in het tijdvak 1617-1620 in andere handen over. (Het hoekerf kwam aan de schoenlapper Franchoys Stockman)[51] In 1615 kochten zij een stuk stadsgrond aan de Noordzijde van de Passeerdersgracht;[52] een jaar tevoren hadden zij erf nr. 18 in de Loyersdwarsstraet verworven.[53]In de acte van 1615 worden als kopers genoemd Philips Lenartsz. en de kinderen van Adriaen Symonsz., in die van 1617 trad als verkoper op Philips Lenartsz. “bierbeschoyer”. Dit kan niet in orde zijn. Vermoedelijk dient men in beide gevallen te lezen: Lenaert Philipsz. van den Brouck (een zoon van de overledene).[54]

Bepalen wij ons tot erf nr. 18. Slechts voor de helft voldeden de eigenaren aan de gestelde eis, dat het moest worden gebruikt “tot behoeff van een loyerye”. Zij toch splitsten de grond in tweeën, verkochten het Westelijke gedeelte aan Cornelis en Willem Claesz. en bouwden aan de rooilijn een huis, dat weldra bekend stond als “de drie Waterlanders”. Zowel de naam van dit pand als de relaties, die de eigenaren moeten hebben gehad in de brouwerswereld wettigen het vermoeden, dat zij hun huis verhuurden aan een tapper. In geen geval had het iets uit te staan met de looierij, die op het achtererf, hetzij door Cornelis en Willem Claesz., hetzij door een derde in bedrijf werd gebracht. Niet alleen immers lag achter het perceel een 12 voet diep plaatsje, dat aan drie zijden door een schutting was omheind, maar langs de Noorderzijgevel liep een gang, die men aan de beschikbare bouwgrond had onttrokken, om de looierij een verbinding met de dwarsstraat te verschaffen. Op dit zijpaadje hadden “de twee camers” van “de drie Waterlanders” “mede haren uytganck”.

De 23e Januari 1620 verkochten de genoemde kinderen en erfgenamen “de drie Waterlanders” aan de tinnegieter Symon Jansz. Hoochstam,[55] die het pand de 28e Juni weer overdeed aan de kruidenier Jan van Erpicum.[56] In Januari hadden Cornelis en Willem Claesz. voor hun looierij een andere eigenaar gevonden in de schoenmaker Lenard Bouwesz. [57]

Op erf nr. 19 vestigde zich in 1614 de huidenkoper Herman Gerritsz.[58] Ook hij ging tot splitsing over, misschien de enige manier, om zich staande te houden. Wederom was een gang nodig, die, krachtens een accoord, d.d. 17 November 1614, slechts door hem en Herman Fredericxsz., de eigenaar van de nrs. 20 en 21, mocht worden gebruikt.[59] Het komt mij voor, dat de grond, nodig voor de gang, was afgenomen van erf nr. 20 en niet van 19. op het laatste immers zag men kans, aan de straatzijde twee huisjes naast elkander neer te zetten.[60]

De beide erven 20 en 21, in één hand, maken, met lekenoog bekeken, als looierij een uiterst verdachte indruk. Aan de slootkant staan twee pakhuizen, maar het overige ziet er uit als een boomgaard.[61]

Erf nr. 22, deel uitmakende, evenals de nrs. 21, 23 en 24, van het Huiszittenland, behoorde aan de schoenmaker Cornelis Adriaensz.[62] en het er naast liggende nr. 23 aan Jan Jansz. van Collum. Laatstgenoemde kon het niet bolwerken. Hij ging failliet en in 1619 werden zijn grond en opstallen voor 1112 gld. verkocht aan de schoenmaker Henrick Jansz.[63] In 1625 was het terrein minstens voor driekwart bebouwd.

Tenslotte nr. 24. Het was het eerste erf in deze omgeving, dat de stad kon plaatsen. Eigenaar was de bemiddelde lijmzieder Marcus Woutersz.[64] Van de grond, waarop in 1625 twee ondiepe huisjes stonden met de voorgevels aan de gracht, zal hij zelf wel niet de gebruiker zijn geweest.

In weerwil van de grondige verandering, die het stadsdeel heeft ondergaan, zou het weinig moeite kosten, de 24 vroegere looierserven opnieuw uit te zetten. Een eenvoudige, gelijkmatige verdeling van de grond, en de oude toestand was herleefd. In de geest is een reconstructie mogelijk, wanneer men acht slaat op de tegenwoordige huisnummering. Het twaalftal aan de 2e Looiersdwarsstraat vindt men immers terug in de nrs.: 6-6A, 8-10, 12-14, 16-18, 24, 26, 30, 32, 34, 36 en 76 van de Looiersgracht. (het laatste strekt zich uit over de voormalige erven 23 en 24). Het twaalftal aan de Baangracht in de nummers: 187, 188, 189, 190, 191, 192, 193, 201-202, 203-204, 204A, 205-206 en nr. 96 van de Looiersgracht.[65]