J.Z. Kannegieter - Het ontstaan van de Amsterdamse Jordaan

Amsterdam

Hoofdstuk XXVIII Deser stede lant, genaemt de blaeuwe sock (Passeerdersgracht)

Deser stede lant, genaemt de blaeuwe sock, aan de Noordzijde begrensd door een 18 voet brede sloot, die zich uitstrekte volgens een lijn, waarvan het “Jordaan”-gedeelte later de scheiding vormde tussen de erven der Passeerdersstraat-Zuidzijde en die der Passeerdersgracht-Noordzijde; aan de Zuidzijde door een sloot, waarvan het “Jordaan”-gedeelte later verbreed werd en de naam ontving van Passeerdersgracht.

Mij viel slechts een luttel aantal acten in handen, waaruit de ligging van het land viel af te leiden. Maar deze lieten dan ook aan duidelijkheid niets te wensen. In twee documenten werd “de blaeuwe sock” als Zuidelijke belending van het Brabantsch padt genoemd.[1] Een ander stuk openbaarde het feit, dat men de zuidelijke helft van de Passeerdersgracht en de zuidelijke kade van dit water vormde uit “der Gasthuijsen laechlant”[2]. Laatstgenoemd veld lag ingesloten tussen de “blaeuwe sock” (Noordzijde) en het Molenpadt (Zuidzijde)[3]. Ergo: de Noordzijde van de tegenwoordige Passeerdersgracht maakte vroeger deel uit van de “blaeuwe sock”.[4]

Zijn naam ontleende het land aan het uithangbord van een herberg, die in het midden der zestiende eeuw aan het begin stond, bij de toenmalige singelsloot[5]. In 1557 woonde hier Sijmon in de blaeuwe sock[6]. Te dien tijde behoorde het veld tot de eigendommen van het St. Margaretha-convent, welke goederen in 1585 aan de stad vervielen. Op het tijdstip der overdracht beliep de jaarlijkse opbrengst 30 gld., de oppervlakte bedroeg 12 maden[7].

Van menselijke bewoning vóór het jaar 1614 (Sijmon uitgezonderd) heb ik geen bewijzen gevonden, van een pad of weg geen enkel spoor. Vóór 1578 lag het begin van het land aan het Singel, even ten Noorden van de latere Wijde Heisteeg. Hier zal men dus de naamgevende herberg moeten zoeken. Na 1586 lag het begin achter de Zuidelijke huizing der tegenwoordige Huidenstraat.

Van de aanvang af lag het in de bedoeling van de regering,om op de geringe overblijfselen van het stadsland en het Gasthuisland, die tot het Nieuwe Werck zouden gaan behoren en die door een gracht zouden worden gescheiden , plaats te reserveren voor de lederindustrie. Bij voorbaat kregen het water en de beide kaden dan ook de naam Passeerdersgracht. Het schijnt dat reeds toen de betekenis van de woorden passeren, passeerderij en passeerder bij niet-ingewijden volslagen onbekend was geworden. Balthasar Florisz. althans verhaspelde de naam tot Parfumeerders Graft en in zijn “Aanwijsinge” noemde hij het in tact gebleven fragment van het Brabantsch padt: Parfumeerders Straet. Zelfs de authoriteiten waren niet altijd vast in de leer. Zo vond ik in een ondertrouwaantekening van 1615 als adres van de bruidegom: Spansierdersstraat[8]. Men mag aannemen, dat beide bastaardvormen gedurende korte tijd bij het publiek in gebruik zijn geweest. Hun welverdiende ondergang behoort de nakomelingschap nog altijd met vreugde te vervullen.

De Passeerdersgracht in haar oorspronkelijke staat was korter dan de tegenwoordige: een topografische bijzonderheid , waarop naar ik meen, nimmer de aandacht is gevestigd. Eerst in de tweede helft van de zeventiende eeuw heeft men haar verlengd. Het is gewenst de gehele samenhang van feiten en gebeurtenissen, die met deze verlenging verband houden, enigszins omstandig te bespreken. Ter hoogte van het bolwerk Osdorp maakte de in het begin van 1614 gereed gekomen fortificatie-linie een flauwe bocht. Dezelfde bocht vond men in de schans en de Lijnbaansgracht, die immers met de vestingwal gelijk op liepen. Wat nu de 2e Passeerdersdwarsstraat is, was toen een stuk van de oostelijke kade der Lijnbaansgracht. Hier eindigde de Passeerdersgracht en werd zij door een brug overspannen, hier verenigden zich de twee waterwegen. Nog heden ten dage vertoond de gevellijn van de huizen aan de Baangracht (tussen de nummers 207 en 208) een duidelijke knik, het punt markerende, waar aanvankelijk ook de gracht omboog.

In 1658 ging men er toe over, de in 1610 opgevatte plannen tot stadsuitbreiding integraal uit te voeren. Nieuwe vestingwerken verrezen Oostwaarts en Zuidwaarts in het landelijke gebied, die bij de Westelijke linie moesten aansluiten. Het bleek toen nodig, bij het bolwerk Osdorp enige ingrijpende veranderingen aan te brengen. Het bed der singelgracht kreeg hier een meer Westelijk verloop; wal , schans en Lijnbaansgracht (alleen het water) warden recht getrokken en vervolgens de contouren van Osdorp in overeenstemming gebracht met de gewijzigde toestand.[9]. Voortaan lag de stompe hoek in het defensiestelsel bij het volgende bolwerk: Sloten (thans Leidsekade tegenover de Overtoom).

De ene wijziging lokte de andere uit: tussen Baangracht en Passeerdersgracht immers was de verbinding verbroken. Er zat niet anders op, dan laatstgenoemde gracht te verlengen. Nu kwam een driehoekig pleintje vrij, waarop men later een der stadsturfhuizen bouwde[10]. Dit leidde weer tot het ontstaan van de 2e Passeerdersdwarsstraat. Tegenwoordig vindt men op de ruimte tussen Baangracht en de dwarsstraat, dus op de plaats van het vroegere turfhuis, een modern woningblok.

De regering spaarde geen kosten, om de werk- en bouwterreinen voor de te verwachten fabrikanten zo aantrekkelijk mogelijk te maken. Door een klein gedeelte van de Noordersloot (achter de laatste erven) niet te dempen, of, wanneer het reeds toegeworpen was, weer te laten openen, en dit pand door een breed dwarskanaal in verbinding te laten brengen met de Passeerdersgracht, schiep zij een system van waterwegen, date een gunstige ontwikkeling der toekomstige bedrijven slechts kon bevorderen. Het rechthoekige schiereiland, ingesloten tussen de Baangracht, de Passeerdersgracht en de beide inpandige wateren, noemde men “de uijthoeck”[11]. Reeds in een acte van 1615, betreffende aanwijzing van een stadserf op de “uijthoeck”, dus toen er van industriële verontreiniging nog geen sprake kon zijn, werd de Passeerderssloot , zoals de elleboog officieel heette[12], als “stincksloot” bij de aangewezene geïntroduceerd [13]. Ongetwijfeld dachten de heren “uijtdeelders” hier niet aan het spreekwoord nomen est omen, maar bedienden zij zich van een oude vakterm, die in looierskringen geen afschrikwekkende klank zal hebben gehad. Op de plaats, waar de Passeerderssloot, die men kan vergelijken met de Zeemtouwers- en Looierssloot, en die pas in de negentiende eeuw geheel verdween[14], de gracht bereikte (ongeveer tussen de tegenwoordige nummers 22 en 24, bouwde men een kwakelbrug.

Men denke niet, dat de gehele Noordzijde van de Passeerdersgracht met zeemtouwerijen en looierijen werd bezaaid. Althans in de beginperiode was dat zeker het geval niet. Lange tijd bleef het hier een vergeten buurtje met veel open plekken. Op de kaart van 1625 zien wij in het eerste park slechts enkele woonhuizen. Het is mogelijk dat de hijskraan aan de wallekant een aanwezigheid van een passeerderij verraadt. Niet duidelijk is, wat er op de “uijthoeck” gebeurt. Er staan drie woonhuizen en twee loodsen, waarvan één de blinde zijkant naar de dwarssloot richt. Aan looierijen valt nauwelijks te denken. Wellicht dat latere grondeigenaren of huurders, ook in de Passeerdersstraat, waar nog een groot veld brak ligt, de elleboog zullen gebruiken, zoals de regering had beoogd.

Geheel anders het tweede park, begrensd door de dwarssloot en de Passeerdersdwarsstraat. Met één oogopslag herkent men de typische passeerderij-inrichting. Alleen valt het op dat de pakhuizen niet van hout doch van steen zijn. Een der eersten die zich hier stadsgrond zag toegewezen, was de van het Appelmanspadt verdreven leertouwer Mattheus Stockman(s). In 1614 ontving hij “tot een passeeerderije” twee aangrenzende erven liggende op de Westerhoek van de dwarsstraat. Koopprijs en melioratie bedroegen tezamen 1444 gulden. Gelukkig genoot hij enige “afslach”. [15] Het officiële transport geschiedde 13 juni 1616 . Eigenares werd toen Mattheus’ weduwe Stijntgen Hens[16].

Was er, toen Stockman stierf, reeds getimmerd, zette Stijntgen de affaire voort, verhuurde of verkocht zij? Al deze details kunnen onderzocht worden, maar zij ontsnapten aan mijn waarnemingen. Balthasar Florisz tekende een groot woonhuis en daarnaast twee kleinere percelen, alle met het front in de dwarsstraat. Tegen de sloot staat een tweetal pakhuizen, langs de Noordzijde van het langwerpige, open en van de gracht door een schutting afgesloten middenterrein een werkloods. Nog in 1641 was hier sprake van een erf met drie woningen, zijnde een passeerderij[17]. Op de plaats der huizen vindt men thans “het Hofjen van de Weduwe Roosen”. Aan de Noordzijde van de gronden van wijlen Stockman tekende Balthazar een tweede passeerderij, die, ofschoon ook strekkende tot de dwarssloot, van geringer oppervlakte was en dus slechts één erf in beslag zal hebben genomen.

De naam van onze leertouwer heeft mij op het denkbeeld gebracht , dat Magdalena Stockmans, het meisje door Bredero zo hartstochtelijk, maar zonder succes vereerd, misschien een nichtje is geweest van Mattheus en dat zij in de winter van 1617 op ’18 bij haar tante Stijntgen logeerde. ‘s-Dichters vader, een niet onbemiddelde schoenmaker, zal onder de leerbereiders vele bekenden hebben gehad. Zo bestaat de mogelijkheid, dat de onfortuinlijke Gerbrand de “ooghen vol majesteijt” het eerst heeft aanschouwd op de Passeerdersgracht[18].

Als pendant van Stockman’s erven kan men een stuk grond beschouwen, dat aan de overzijde van de dwarssloot lag. Het was nagenoeg even groot, strekte zich ook uit langs de Passeerdersgracht en werd in het Oosten begrensd door de bedoelde sloot, in het Westen door de Baangracht (thans 2e Passeerdersdwarsstraat), Het was dus een deel van de “uijthoeck” en wordt tegenwoordig in beslag genomen door de Gemeentelijke Arbeidsbeurs. Aangewezenen waren volgens de acte van uitgifte (1615) Philips Lenaertsz en de kinderen van Adriaen Sijmonsz. In hoofdstuk XXIV heb ik er reeds de aandacht op gevestigd, dat de namen van de bierschooier en zijn zoon tot verwarring aanleiding gaven.. Philips Lenaertsz immers behoorde in 1616 al niet meer tot de levenden.[19] Ook hier zal dus bedoeld zijn Lenaert Philips van den Brouck. De 2e Maart 1619 rekende laatstgenoemde met de stad af., Het erf, waarvan de koopprijs 360 gld bedroeg, betaalde hij met een rentebrief, de melioratie, belopende rond 245 gld., voldeed hij contant[20].

Over de bestemming, die de eigenaren aan het door hen verworven grondstuk gaven, verkeren wij, gelijk gezegd, in het onzekere. De 23e Januari 1620 verkochten de kinderen en erfgenamen van Philips Lenaertsz een deel van het terrein aan huistimmerman Laurens Jansz.[21]. Voorts vernemen wij iets over een huis van Adriaen Sijmonsz[22], een dito van Philips Lenaertsz[23] en over “twee cleijne wooningskens”. Maar veel opheldering geven deze bijzonderheden niet. In de nabijheid, ook op het schiereiland, stond “des stadts vulhuijs”[24] Een stedelijke inrichting, die, met paardekracht, dezelfde diensten bewees, als de door particulieren opgerichte volmolens op de bolwerken Nieuwkerk en Osdorp.

De erfaanwijzing in het eerste park opent geen nieuwe gezichtspunten, zodat ik het hierbij kan laten., Natuurlijk mag in verband met de naam van de gracht niets onvermeld blijven dat ook maar enigszins op de lederindustrie betrekking heeft. In 1625 werd op het Karthuizer Kerkhof begraven zekere Annicken Christoffels, komende van de Passeeerdersdwarsstraat “achter bockebergh”[25]. Een passeerderij “de Bockenbergh” is mij uit latere tijd bekend Omtrent het jaar 1665 behoorde zij aan de weduwe van Isaack Isaacksz Bockenbergh, die haar had geërfd van Isaack Jansz. Bockenbergh. De vrouw raakte in betalingsmoeilijkheden en de 23e Januari 1666 werden de erven en opstallen Passeerdersgracht Noorzijde bij executie verkocht[26]. Uit de geciteerde begrafenisaantekening blijkt , dat het bedrijf reeds in 1625 bestond. Helaas is de plaatsaanduiding niet zeer duidelijk.

Terwille van een juist topografisch inzicht sta ik een ogenblik stil bij het Westelijk deel van het veld, na 1614 landelijk gebied gebleven. In de jaren 1630-1635 verrees op een terrein, dat zich , behalve over de “blauwe sock” ook over de twee aanliggende weren uitstrekte, het nieuwe Pesthuis met zijn aanhorigheden[27] (achter schutting 1e Constantijn Huygensstraat). Een eeuw later brandde het formidabele gebouw geheel af (1732). Onder gelijke architectuur spoedig daarna weer opgetrokken, bleef het tot in onze dagen, uitwendig vrijwel onveranderd, bestaan. Afbraak (1937) was nodig voor uitbreiding van het Wilhelmina Gasthuis.

Het pand van de Zuidersloot, dat de Singelgracht met het Pesthuis verbond, heette na 1635 Pestsloot. Dit water, waarlangs in de loop der tijden duizenden zieken (pestlijders, andere ernstig geïnfecteerden en ook krankzinnigen) per schuit zijn vervoerd, rekte zijn bestaan tot 1892. Demping veranderde het in een weg, die de naam ontving van Bosboom Toussaintstraat.[28]