J.Z. Kannegieter - Het ontstaan van de Amsterdamse Jordaan

Amsterdam

Hoofdstuk IV De Weeslanden (Westerstraat)

De Weeslanden, aan de Noordzijde begrensd door een sloot, waarvan de as, voor zover liggende in de tegenwoordige Jordaan, later de scheiding vormde tussen de erven der Goudsbloemgracht-Zuidzijde en die der Goudsbloemstraat-Noordzijde; aan de Zuidzijde eveneens door een sloot, waarvan het “Jordaan”-gedeelte later de Anjeliersgracht (Westerstraat) werd. Beide sloten begonnen bij de oude Haarlemmerdijk (Brouwersgracht) en eindigden bij de Wetering.

De vaststelling, hierboven van de Noordelijke en Zuidelijke begrenzing van het gebied berust op gegevens, die te vinden zijn in het Register der in 1613 en eerstvolgende jaren door de stad uitgegeven erven. Bij de vergroting van + 1612 eiste de stad alle delen der Godshuisgronden, die binnen de nieuwe omwalling waren komen te liggen, voor zich op, teneinde deze terreinen van in het gehele patroon passende straten en grachten te voorzien en de overblijvende parken te verdelen in rationeel uitgemeten erven. Deze laatste werden bij voorkeur toegewezen aan personen, die door de aan de gang zijnde of ontworpen bodemveranderingen (graafwerken opwerpen van bolwerken en wallen) schade hadden geleden. Zo kreeg de stad dus ook de beschikking over de Weeshuislanden binnen de vest.[1] Uit genoemd Register blijkt nu, dat van de honderden huiserven op deze wijde vlakte de Zuidelijkste lagen langs de Noordzijde van de tegenwoordige Westerstraat en de Noordelijkste aan dezelfde zijde van de Goudsbloemstraat.[2] Verlengt men de aldus alleen voor het Jordaangebied verkregen grenslijnen, dan verkrijgt men de omvang, die ik in de aanhef deed uitkomen. Menigeen zal de geschetste uitstrekking tot een zo Noordelijk gelegen sloot (bijna tot de huidige Willemsstraat) aanvechtbaar achten. Zij vindt echter bevestiging in de terminologie der overdrachtsacten betreffende bouwterreinen op het Vrijdomspadt. Deze paalden n.l. alle in het Zuiden aan het “weeslant”, “deser stede erven” of “des stadtslandt.”[3] Tot het bewijs draagt ook enigszins bij de omstandigheid, dat de tegenwoordige 3e Goudsbloemdwarsstraat in den beginne Carthuysersstraet of Kerkstraet heette.[4]

Vóór de Alteratie behoorden de Weeslanden aan het in 1392 door hertog Albrecht van Beieren gestichte Karthuizersklooster. Het eigenlijke conventsgebied, waarop zich de kerk, het kapittelhuis, de woningen van de lekenbroeders, de cellen (woonhuisjes) der paters, enz. bevonden, lag ongeveer in het midden van het langgerekte veld en bestond in de zestiende eeuw, misschien ook reeds veel eerder, uit een vierkant[5] terrein, door sloten, grachten of singels omringd.[6] Wij zien het afgebeeld op de kaart van Amsterdam en omgeving door Jacob van Deventer (+ 1560). Hoe schetsmatig de cartograaf dit complex ook behandelde, toch heeft hij de aanleg en de bebouwing juist weergegeven. Op de Oostelijke helft van het vierkant tekende hij het voorplein of klein-claustrum, enige bijgebouwen, de kerk en hiernaast de bibliotheek (vroeger Mariakapel); op de Westelijke en afzonderlijke ruimte in de vorm van een vierkant, ingesloten door krabbels. Wie bekend is met de speciale structuur van een Karthuizersconvent,[7] herkent in dit kleine vierkant de kloosterhof, het z.g. groot-claustrum, en in de krabbels de cellen der monniken. Raadpleging van de verschillende soorten van acten, voornamelijk uit de tweede decennium der zeventiende eeuw, die betrekking hebben op onroerende goederen in deze buurt, maakte het mij mogelijk, het grondplan van het voormalige Karthuizersklooster in de tegenwoordige Jordaan aan te wijzen.[8] Op de plaats van de Oostelijke gracht[9] staan thans de huizen van de Oostzijde der 2e Boomdwarsstraat, 2e Lindendwarsstraat en 3e Goudsbloemdwarsstraat (genoemde straten zelf behoorden dus tot het Kloosterterrein)[10]; de Noordelijke sloot moet men zoeken achter de Noordelijke huizenrij van het laatste stuk der Goudsbloemstraat; de Zuidelijke sloot is tegenwoordig de Westerstraat van de 2e Boomdwarsstraat tot een punt halverwege de Tichelstraat en de Lijnbaansgracht; de Westelijke gracht liep van dit punt in Noordelijke richting, zodanig, dat zij de latere Baangracht aan het einde van de Gieterstraat sneed.[11] De landen ten westen en ten Oosten van het Kloostervierkant dienden voor het wekelijkse “spatiamentum” den conventualen, of zoals een achttiende-eeuwer zich uitdrukte, “om zich te vermaken, zoo wel in tegenwoordigheydt van de Prior, als buyten denzelve.”[12]

Rondom de binnenhof was een kloostergang opgetrokken die de monniken beschermde tegen regen en wind op de herhaalde tochten van hun woningen naar de kerk en omgekeerd. Daar buiten stonden zij aan zij, en geschaard om de kloostergang, de kluizen der paters. Op enige afstand, ruimte latend voor de tuintjes der cellen, verrees een stenen muur, die dit complex, de kern van het convent omgaf, uitgezonderd in de Noordoosthoek, waar kerk en bibliotheek op dit vierkant insprongen. Ook de plaats van deze muur kan op een moderne plattegrond worden aangewezen. Oostzijde: een lijn, ongeveer beginnende op de scheiding van de twee vroegere scholen aan het Karthuizersplantsoen en zich uitstrekkende langs de voorgevel van het eerste schoolgebouw tot aan de achterzijde der erven van de Westerstraat-Noordzijde; Zuidzijde: een lijn, volgende de achterzijde van het weduwenhof; Westzijde: een lijn, lopende langs de achterzijde der erven van de (oude) Tichelstraat[13] en verder Noordwaarts; Noordzijde: een lijn langs de achterzijde der huizen aan de Lindengracht. Zuidzijde, van de Baangracht tot een punt, waar het verlengde van de eerste lijn de laatste snijdt.[14]

Toegang tot het klooster[15] verleende een weg of laan (de latere Lindengracht of de Lindenstraat), die bij de dijk begon. Talrijke sloten doorsneden de buitenvelden en het engere, door de vier singels omgeven conventsgebied.[16] Stilte en rust heersten in wijde omtrek, want een privilege van 27 September 1392 schreef voor, dat “niemant enigherhande tymmeringe, groot noch cleen, maken en sal op hondert roeden na onsen cloester voerscr.”[17] Tijdens de opstand tegen Spanje had het gesticht, dat “in grootheydt ende lusticheydt uitmuntende” was,[18] veel te lijden van plunderaars en Geuzentroepen, welke laatste er onderdak zochten en er gruwelijk huishielden. Reeds in 1572 was de toestand van dien aard, dat er van een geregelde functionering niet meer kon worden gesproken. In 1577 sloot Sonoy de stad in. Hij bezette het klooster en hiermede was de ondergang bezegeld. De prior, de procurator en de meeste conventualen hadden al eerder veiliger oorden opgezocht. Een zestal monniken wilde van geen wijken weten. Op verborgen plaatsen hielden deze dapperen zich gedurende de definitieve catastrofe schuil.

Enige maanden na de Alteratie te Amsterdam, de 3e October 1578, besloot de Vroedschap, burgemeesteren te machtigen, “met alder haest”, het Karthuizersklooster over te dragen aan het Burgerweeshuis. Slechts de zes monniken, die gebleven waren, bleken tot een schikking bereid. De 15e Mei 1579 stonden zij aan de Weesvaderen het recht af, de landerijen buiten het klooster te administreren, op voorwaarde, dat zij een jaarlijkse alimentatie zouden ontvangen en dat de regenten geen goederen mochten verhuren of vervreemden, zonder toestemming van Jan Jacobs en Jan Cornelis Soon, twee der paters. Bij afzonderlijk accoord zag ieder der zes zich een jaargeld van 200 gld. toegewezen (later verhoogd).[19]

Wat er op het tijdstip der overdracht restte van de gebouwen op het kloostervierkant, is niet precies te zeggen. Een ongedateerde, doch zeker wel dertig jaar later te stellen tekening van Claes Jansz. Visscher[20], voorstellende volgens het opschrift “De Catuysers vande Suytsyde”, toont ons de achtergevels van twee huisjes met hun schuren of keukens, staande op enige afstand van een water, waarschijnlijk de Zuidelijke singel (Westerstraat). Ondiepe tuintjes lopen uit op een smalle sloot, waarboven de kunstenaar een houten privaat niet vergat. Hoog geboomte, aan de voorzijde der in rustieke trant opgetrokken woningen, voltooit de landelijke stemming. Waarschijnlijk bracht Visscher twee min of meer in verband gebleven cellen in beeld, die, gezien de opstijgende rook uit een der schoorstenen, alweer bewoners hadden gevonden. Van de ringmuur, die cellen, kruisgang en binnenhof omgaf, is op deze tekening geen steen meer te ontdekken.

Troosteloze verlatenheid en diep verval spreken uit een tweede tekening van Claes Jansz. Visscher, eveneens ongedateerd. De voorstelling is mij niet geheel duidelijk. Men kan denken aan de kloosterhof met de Noordelijke en Zuidelijke cellenreeks, maar waar zijn dan de bomen? Alle huisjes, ook de beide grotere gebouwen op de voorgrond, schijnen op instorten te staan. Midden op het veld bevindt zich een waterput met staak en hefboom. De linkerrij wordt afgesloten door een hooiberg.[21] In de verte verheft zich een torenspits, welke niet die van de kerk of de bibliotheek kan zijn, aangezien beide reeds de 25e Augustus 1601, toen de Vroedschap het besluit nam, hier een begraafplaats te laten inrichten, van de aardbodem waren verdwenen. Op een datum vóór die van genoemde resolutie mag de tekening niet worden gesteld: Visscher was immers in 1587 geboren. Een andere kerk in deze omgeving is mij niet bekend.

Ruim een maand vóór de Geuswording der stad, de 12e April 1578, hadden de prior, de procurator en drie conventualen het kloostervierkant met de er op staande ruïnes, benevens het geboomte, uitgezonderd het gewas achter de cellen, voor zes jaar verhuurd aan Egbert Pietersz., alias kapitein Vinck, tegen een bedrag van 100 gld. per jaar. Wij leerden Vinck al kennen als “opsiender over de bedelaers” aan de Nieuwe Zijde. Of er verband bestond tussen de functie, waarmee hij in 1596 werd belast, en zijn bekendheid in de Karthuizersbuurt? Het lijkt mij zeer aannemelijk. Vermoedelijk heeft hij op het door hem gehuurde terrein een cour des miserables moeten liquideren, of voorkomen, dat er een ontstond. Het fruit der bomen kon hij verkopen, enkele kluizen kon hij tegen geringe vergoeding afstaan aan betrouwbare “vreemdelingen”. De 24e Maart 1584 verkreeg Vinck, “in aldermanieren alst [klooster] nu gelaegen es ende als hyt gebruyckt heeft 6 jaer langk”,[22] huurverlenging voor dezelfde termijn, thans uit handen van de Weeshuisregenten, die zich ongetwijfeld, op grond van de Vroedschapsresolutie van 3 October 1578, uit naam van het door hem beheerde gesticht, als eigenaren beschouwden. Na nòg eens ingehuurd te hebben (1591), besloot Vinck in 1596 aan de verbintenis een einde te maken.

Van dit jaar af ongeveer zien wij de Weeshuisvaderen herhaaldelijk kleinere en grotere grondstukken verpachten, zowel op het kloostervierkant als daar buiten. Overdracht van bouwterreinen had niet plaats. Meestal werd de “erfpacht”verleend voor een periode van acht jaren, met de mogelijkheid van continuatie telkens voor een zelfde tijdsduur.[23] Men kan zich indenken, dat de nieuwe bewoners, in het bijzonder zij, die zich binnen de singels vestigden, aan het slopingswerk van kerk, bibliotheek en andere hoofdgebouwen de laatste hand legden. Deze gehele steengroeve bood materiaal in overvloed voor het optrekken van woonsteden en werkplaatsen. Van de ringmuur bleef een gedeelte gespaard. Misschien had het begraafplaatspersoneel, in functie sedert 1602, een wenk gekregen, de rest van deze omheining onder zijn hoede te nemen.

De topografische gesteldheid van het kloostergebied in de eerste jaren der zeventiende eeuw leren wij, behalve uit archivalia, ook uit enige kaarten, in die tijd ontstaan, kennen. Op de plattegrond van Amsterdam en de paden in de Latijnse Pontanus van 1611 (fol. 228) staat de kloosterhof met de ringmuur afgebeeld. Aan de achterzijde zien wij de herberg “Cartusers”, aan de voorzijde het kerkhof, dat de vorm van een halve cirkel heeft. In gedachten moet men het hele geval een kwart-slag naar links draaien. Een weg verbindt de begraafplaats met de Hogedijk. Beter is het complex geprojecteerd op de kaart in de Hollandse Pontanus van 1614 (fol. 268). De tekening is thans uitvoeriger. Aan de Oostzijde van de met bomen beplante hof ligt het (vierkante) kerkhof, aan de Westzijde staan de herberg en het Giethuis. Volgt: de kaart van Rijnland, in de jaren 1610-1615 vervaardigd door Floris Balthasar, de vader van Balthasar Florisz.[24] De cartograaf gaf een voorstelling van het gehele kloostervierkant, omgeven door de grachten. Hof en begraafplaats liggen daar binnen naast elkaar. Behalve het kerkhof is gans de oppervlakte belommerd.

Ook de grote panoramakaart van de zoon, ofschoon meer dan tien jaar na de vergroting ontworpen en uitgevoerd (1625), geeft belangrijke inlichtingen. Aan de Noordwestzijde van het kerkhof, aangelegd, zoals wij weten op het voorplein of kleine-claustrum, ligt een vierkant, afgeschut stuk land, blijkbaar een annex van de grotere dodenakker. Men kon het bereiken door een poortje in de kerkhofmuur. Het lijkt mij niet te gewaagd, dit aparte begraafplaatsje (bestemd voor het opbergen van skeletdelen uit geruimde graven?) voor het Westelijke gedeelte van de grond te houden, waarop eertijds de kerk en de bibliotheek stonden. In de registers van het Karthuizer-kerkhof komt enkele malen de mededeling voor: “begraven op het choor”.[25] Deze plaats zal men dan moeten zoeken aan de Oostzijde van de vermeende opbergruimte. De gehele conjectuur vindt steun in de voorstelling, die Jacob van Deventer van het klooster gaf (+ 1560). Ook bij hem staan de twee genoemde gebouwen gedeeltelijk op het voorplein, gedeeltelijk binnen het ommuurde vierkant.

Het Karthuizer-kerkhof, omstreeks het midden van de zeventiende eeuw in Westelijke richting aanzienlijk uitgebreid, heeft dienst gedaan tot 1 Januari 1860.[26] In de gewijde grond vonden talloze Amsterdammers, onder wie veel Katholieken[27], een laatste rustplaats. Op de oorspronkelijke begraafplaats (van 1602) vermaakt zich thans de Jordaanjeugd met glijbaan, wip en schommel. Het later aangetrokken gedeelte werd in 1899 bebouwd met twee z.g. dubbele scholen. (geopend: 1900)[28]

De nieuwe burgerlijke bevolking, die zich op de kloostergronden nederzette, moet voor het merendeel gewoond hebben in met eigen handen opgebouwde huisjes, staande op van het Weeshuis gepachte erven. Enkelen konden gebruik maken van nog in wezen gebleven cellen, door het Weeshuis in huur afgestaan. De transportacten, enz., die op eerstbedoelde opstallen betrekking hebben (de laatste bleven voorlopig onvervreemd), confronteren ons met enige locale bijzonderheden en benamingen, waarop de aandacht dient te worden gevestigd. Zo spreken zij herhaaldelijk van de “Carthuysersdyck”.[29] Het lijdt geen twijfel, dat wij hieronder de oude zeewering langs het IJ (Zuiderzijde Brouwersgracht) hebben te verstaan. Voorts van het “Carthuyserssluysgen”,[30] liggende “over de Rietvinck”.[31] Het was een duiker, in ieder geval geen omvangrijk kunstwerk, onder de oude dijk bij het begin van de kloosterweg.[32] Deze laatste, de verbinding tussen dijk en kloostergebied, sedert 1602 oprit naar de begraafplaats, heette “Carthuyserslaen”of “Carthuysers wech”.[33] Er bestond ook een “wech vant kerckhof”, gelegen “int Carthuysers convent plach te wesen”.[34] Verschillende details wijzen er op, dat men de aldus genoemde weg gelijk moet stellen aan de tegenwoordige 2e Boom- en 2e Lindendwarsstraat, die na de vergroting van + 1612 tezamen de naam Carthuysersstraat of Kerckstraat kregen. Tenslotte was er, tout court, een “straet”of “padt”,[35] waarin ik het embryo van de huidige Karthuizersstraat herkende. “Padt” en “straet”, zullen zeer waarschijnlijk identiek zijn geweest met de vroegere Zuidelijke kruisgang. Ook over hun scheve richting een bewijs van ouderdom.

In de vijftien à twintig jaren, die aan de vergroting van 1612 voorafgingen, vormden zich , die aan de vergroting van 1612 voorafgingen, vormden zich op de voormalige kloostergronden twee buurten. De eerste lag in de nabijheid van het sluisje, gedeeltelijk tegen de dijk aan, gedeeltelijk op de landen aan de binnenzijde van de waterkering. De bewoners waren meest arbeiders, varensgezellen, schuitenvoerders en sjouwers. Het tweede centrum, bijna een dorpsgemeenschap, vond men op het door grachten omgeven vierkant der voormalige Chartreuse. De kolonie kenmerkte zich door een groot aantal tafellakenmakers en potten-, tegel- en plateelbakkers. Het verschijnsel is te merkwaardig, om het bij een eenvoudige vermelding te laten. Als tafellakenwerkers, gedomicilieerd “ten carthuysers”, vond ik genoemd: Joris Vereycken, geb. te Kortrijk[36]; Herman Dierixsz., geb. te Burgsteinfort[37]; Jan Pietersz., geb. te De Rijp in Friesland[38]; Joost Bertensz., geb. te Kortrijk[39]; Gerrit Heynrixsz. Vlakesbeke, geb. te Oldenzaal[40]; Benjamin Luycas, geb. te Vlissingen[41]; Herman Tonisz., geb. te Kampen[42]; Jan Hommelaer, geb. te Haarlem[43]; Abraham Daniëlsz., geb. te Emden[44]; Laatstgenoemde liet zich vijf dagen na zijn ondertrouw door de doop als lidmaat der Nederduitse Gereformeerde Kerk opnemen[45]. Zijn vrouw heette Meynsgen Luytendr. [46]. Uit dit huwelijk werd in 1627 een zoon geboren, die later bekendheid verwierf als schilder onder de naam Johannes Abrahamsz. Beerstraten. [47] Nog in 1635 woonde Abraham “aent Carthuyser kerckhof”. [48]

Eveneens tafellakenwerkers waren Gerrit Lieuwersz. en Dirck Sierixsz. Ofschoon van hen niet gezegd wordt, dat zij hier woonden, kan men dit, gezien de frequentie van hun beroep in het kloosterdorp, wel aannemen. De eerste deed in 1609 aan de tweede zijn huis met gang over, staande aan het “padt”, de tegenwoordige Karthuizersstraat dus, belend door Claes Jorisz. aan de Oostzijde en Olivier Kindt aan de Westzijde, strekkende tot achter aan de sloot[49]. Het overgedragen pand kan niet een der oude cellen zijn geweest, want deze bouwsels bleven onvervreemdbaar goed van het Weeshuis. Wij zullen Dirck’s eigendom dus moeten zoeken op enige afstand van de kloostergang. Er blijft slechts één plek over: tegenover de tegenwoordige speeltuin. Het volgende jaar transporteerde de tafellakenwerker Arent Albertsz. aan zijn beroepsgenoot Herman Claesz. een “getimmert”, staande aan “de wech vant kerckhof”.[50] Geen van de genoemden wordt aangeduid als knecht of gezel. Stellig werkten dus allen voor eigen rekening of voor één of meer kapitaalkrachtige ondernemers, die de voltooide tafellakens in de handel brachten.

De voorkeur der plateelbakkers[51] voor het Karthuysersdistrict kan misschien verklaard worden uit de aanwezigheid, dichtbij, van een bruikbaar vaarwater, geschikt voor de aanvoer van benodigde, meestal uit Oldenburg afkomstige, klei en voor de afvoer van het product. De verordening van 1597, die het uitoefenen van het beroep van “pottenbacker”, “estrickbacker”, “geleybacker” [52] en “plateelbacker” binnen de stedelijke omwalling verbood, had al deze nijvere lieden naar het landelijk gebied verdreven. Aan hun bekwaamheid kan niet worden getwijfeld. Zelfs in het buitenland vonden hun potten en pannen, hun beschilderde tegels, kruiken en vazen aftrek. Onder de naam “Carthuysers–betielgen” en “straetsgoet” (Straat van Gibraltar) bezaten deze bescheiden kunstvoorwerpen een zekere vermaardheid.

Een der eerste plateelbakkers, die zich op het kloostervierkant vestigde (+1597), was Carstiaen van der Abeele, geboren te Antwerpen. Toen hij in 1584, als weduwnaar, opnieuw in het huwelijk trad, woonde hij te Amsterdam in de “nieuwe straet”.[53] Tot tweemaal toe wordt hij vermeld als “Spaensch Platteelbacker”. Blijkbaar excelleerde hij in het vervaardigen van “straetsgoet”. Carstiaan overleed in 1603. Zijn zoon Jan Karstiaensz. of Christiaensz., van beroep “verglaesde werck backer”, kocht in 1609 (hij was toen 24 jaar oud) van de linnenwever Joost Jansz. een huis, staande aan de straet”, strekkende tot achter aan een sloot. Lendenen waren: Samuel Andriesz. aan de Oostzijde en Claes Jorisz. aan de Westzijde[54], Vergelijkt men de namen dezer huiseigenaren met die, genoemd bij de overdracht van het huis van Gerrit Lieuwersz., dan bespeurt men, dat in 1609 aan de tegenwoordige Kartrhuizersstraat-Zuiderzijde, tegenover de speeltuin, vijf aangrenzende percelen stonden.

De 16e Februari 1608 droeg de varensman Symon Jacobsz. aan de plateelbakker Hendrick van den Bosch over: “tgetimmert van een huys, staende binnen de Cathuysers, opte gront, toebehorende het weeshuys, opte hoeck van de sloot byt bruggetgen”.[55] Het is mij niet mogelijk, deze plek in het tegenwoordige stadsplan aan te wijzen. Ik vestig echter de aandacht op een ets van Claes Jansz. Visscher, voorstellende een landschap met korenvelden, doorsneden door een sloot, waarover een primitief bruggetje ligt. Bovenaan de prent schreef Visscher: “Karthuysers van outs t’Amsterdam, 1609”. Moeten we hier het “getimmert”van de ondernemende Hendriek zoeken?

Van de volgende werklieden, die met schijf en oven omgingen, allen woonachtig op dit merkwaardig plekje grond buiten de Haarlemmerpoort, zijn mij geen of weinig bijzonderheden bekend. Er was nogal wat variatie in hun beroepsnamen, maar ik geloof niet, dat er veel verschil bestond in hun dagelijkse arbeid. Verglaasde–plateelbakker noemden zich: Arent Arensz., geb. te Neses in Noorwegen. Hij woonde op het “Cartuyserspleyn”, dat toen nog niet in een kerkhof was herschapen[56]; Jan Evertsz., geb. te De Rijp[57]; Meynart Garbrandsz., geb. te Enkhuizen[58] en Pieter Laurisz., geb. te Glabbeeck.[59] Verglaasde–werkbakker waren: Hans van den Bos[60] (een broer van den bovengenoemde Hendrick van den Bosch?) en Matthys Janssen, geb. te Angel in Detseyde[61]. Cornelis Offermans, geboren te Antwerpen, droeg de titel van gatenplateelbakker[62] en Klaes Jurriaensz., geb. Te Rijpen, had het nog niet verder gebracht dan plateelbakkersknecht[63].

Hoe moeten wij ons de organisatie van de plateelnijverheid op- de Carthuysers voorstellen? Er doen zich duidelijke symptomen zowel van groot als klein bedrijf voor. Zij, die zich een eigen huis konden aanschaffen, zullen zeer waarschijnlijk in meerdere of mindere mate zelfstandig zijn geweest. Vele anderen echter zullen in loondienst hebben gestaan bij de vrij omvangrijke onderneming, die door een zekere Gerrit Ryckelsma in 1599 ter plaatse was gesticht. Genoemde industriëel moet in de eerste jaren der zeventiende eeuw tot de voornaamste plateel- en pannenbakkers van Amsterdam hebben behoord. Waarschijnlijk woonde hij dan ook niet in dit afgelegen oord buiten de stad. Van zijn schuren, loodsen, bakkerijen en opslagplaatsen kan ik slechts zeggen, dat zij zich in en bij de nog gedeeltelijk door een muur omheinde ruimte van het oude klooster bevonden, dat zij zeer verspreid lagen en, althans omstreeks het jaar 1613, in vervallen toestand verkeerden.

Het moet in deze tijd zijn geweest, dat Ryckelsma tot liquidatie besloot. De verkoop geschiedde in drie partijen[64]. Eerste koper was Harmen Geritsz., wiens beroep niet wordt vermeld. Deze nam over: “alle ’t geen hy compareert[65] op den grondt vant cathuysers hoff doen bouwen heeft, te weeten een ronde loodtse[66] met riedt gedeckt met een huysgen daaraen staande, gebout opte muer vant cathuysers hoff; de plateelbackerye, staende achter t nieuwe giethuys[67]; noch een affdack,, staende aende celle[68] by de voorn. Plateelbackerye ende jegenwoordelick by de erffgenamen van Hogendorp[69] gebruyct; noch een affdack op des voorn. Cathuysers muer gebout, staende opte hoeck van de cingel[70]; met alles tgeen soo van boomen als anders by hem compareert opte grondt vandt voors. Cathuysers hoff geplandt ende geset ofte gedaen stellen is”. Harmen Gerritsz. volgde bovendien Ryckelsma op als pachter van de gronden, onder speciale conditie, dat hij, wanneer de tijd verstreken was, krachtens de pachtcedul van 3 September 1599, een recht van preferentie kon doen gelden.

Met de eigendommen, die Harmen Gerritsz. zich had verworven, kon hij niet veel aanvangen. De plateelbakkerij en het “huysgen, staende opte hoeck by de cingel” waren immers door de stad afgekeurd en moesten binnen twee jaar afgebroken worden.[71]

Op de tweede partij legde Adriaen Carstiaensz. (een broer van Karstiaensz.?) beslag. Hij verkreeg (1616): “het affbreck van een pannebackerije, staende achter het nieuwe boshuys[72] aende cathuysers cingel op een erff, toebehorende deser stede”,[73] belend door “de Lindestraet aende noortzijde ende de tiggelstraet aende suytzijde”.[74]

De derde en laatste partij raakte Ryckelsma eerst kwijt in 1623. Hij droeg toen over aan “Jan Brantsz., burger tot Harderwyck, een opstall offte getimmert van een huysken, wesende een affdack, staende gemetzelt aende cathuysersmuyr, belent de huyskens, het weeshuys toebehorende, aende noort ende westzyden, met noch de ronde houte logie, voort voorz. huysken staende”.[75] Het schijnt, dat alle sporen van Ryckelsma’s bedrijf spoedig waren uitgewist. De mogelijkheid bestaat, dat laatstgenoemde in het geheel niets met de aardewerkkunst uitstaande had, maar dat hij de toenmalige hospes was van de Carthuysersherberg, die de oppervlakte van zijn erf nu aanzienlijk vergrootte en het nieuwgepachte terrein de bestemming gaf van een publieke tuin.

Al het bovenstaande reikt niet toe, om ons een duidelijk beeld te vormen van de potten- en tegelindustrie op het kloosterterrein en van de dagelijkse gang van zaken in het plateelbakkerswereldje. Niet ieders naam en beroep blijft voor het nageslacht bewaard. Als een paal boven water staat, dat er veel meer van die handwerkslieden moeten zijn geweest dan de twaalf mannen, die ik ten tonele liet verschijnen. Nog altijd herinnert de Tichelstraat aan de toenmaals in deze omgeving bestaande bedrijven, die stellig op de tijdgenoot meer indruk hebben gemaakt dan de naburige tafellaken-ateliers. Details vindt men in de oude documenten hoogst zelden.[76] Van één geleybacker” echter (nog niet vermeld) heeft Klio iets persoonlijks opgeschreven. Haar verhaal werpt tevens een flauw schijnsel op het leven in deze gemeenschap, die, hoe afgelegen ook, te Amsterdam niet onopgemerkt bleef. Het bevestigt bovendien andere, gelijktijdige berichten. De man heette Huyg Gerritsz., woonde “tusschen beyde Haarlemmersluysen”, maar bezat een “backerij” op het kloosterterrein. In het voorjaar ging van hem het gerucht, “in overspel te leven mette waerdinne opt Carthuysershof”. De 22e April verscheen hij, na geciteerd te zijn, voor de Gereformeerde Kerkeraad, waar hij verklaarde, “dat hy wel etlycke mael heeft verkeert ten huyse vande voorsz. vrouwe, daer van hy gesuspendeert wort, rot ende ingaende, … maer dat hy noyt geen oneerlyckheyt aen haer en heeft gezien, veel min spets met haer soude zyn”. Het geliefde de vergadering hem niet te geloven. Men bond hem op het hart, voortaan; ’t welck hij belooft heeft”.[77]

Evenals Bredero[78] wisten blijkbaar ook de Consistorieheren, dat er met de “Carthusers”[79] iets niet in orde was. Er leefde in haar nabijheid een internationaal gezelschap, waaronder veel jonge arbeiders zonder ouders en familie. In of rondom het landelijke wijnhuis zochten zij hun vermaak. Tal van jeugdige nieuwsgierigen uit de stad, van beiderlei geslacht, kwamen er een kijkje nemen. Het sappige Amsterdams mengde zich onder de “preutel”[80] van vele streken en gewesten. Als de romantische overblijfselen van het Middeleeuwse klooster door de maan beschenen werden, kwam de zedelijkheid spoedig in het gedrang. In de Spaansche Brabander treedt een zekere Trijn op, een dienstbode, de gelukkige bezitster van een dikke spaarpot. Eens bracht zij met haar “speulnoot” (vriendin) een bezoek aan de Catusers. Daar maakte zij kennis met een “knecht” (jonge man), een “seun vande Zeedyck”. Hij spiegelde haar een huwelijk voor. Het paar trok naar Haarlem, maar in een herberg beroofde de schavuit het argeloze meisje van haar “gelt”, haar “silver” en haar “tas”. Met de buit ging hij “stilswygend deur”.[81] Onze blijspeldichter had de geschiedenis ook aan de Overtoom of de Sloterdijk kunnen laten spelen. Het spreekt boekdelen, dat hij de kroeg in de ruïnestad van de Westelijke polder koos.

Schromelijk overdreef de R.K. priester Vincenzo Laurefici, die in 1613 te Amsterdam bezocht. Hij schreef: “Men heeft de heilige plaatsen onwaardig behandeld, zooals men vooral ziet aan de woning der Paters Karthuizers, wier kerk en cellen in even zooveel tavernen veranderd zijn, waarvan men gebruik maakt om zich te bedrinken.”[82] Als de geestelijke werkelijk het terrein van de Amsterdamse Chartreuse heeft bezocht is hem blijkbaar de kleinigheid ontgaan, dat de kerk reeds gesloopt was en dat er maar één herberg stond.

Over de plek, waar het joyeuze etablissement was te vinden, kan geen twijfel bestaan. Men ziet het afgebeeld op de kaarten in de beide Pontanussen en op die in de Handvesten van 1613: aan de Westzijde van de Westelijke ringmuur. Het komt mij zeer waarschijnlijk voor, dat in hetzelfde huis, gelegen buiten het intieme kloostercentrum, op de strook grond tussen bedoelde muur en de Westelijke singelsloot, de monniken reeds wijn en bier verkochten aan de gaande en komende man. Zoals wij zagen, ontvingen zij in 1452 het privilege, dit te doen, zonder accijns te heffen. In een handschrift, behorende tot het Begijnhof-archief, las ik: “Tot de Cartuysers wiert bier om geld getapt, als offe het een kroege was.”[83] Ook deze oude schenkgelegenheid werd bij de overdracht in 1578 eigendom van het Weeshuis. Een kastelein, die het pand huurde, zette de affaire voort. Tot in de achttiende eeuw rekte zij haar bestaan en handhaafde zij de faam, die zij omstreeks 1600 had verworven.[84] Neemt men een moderne plattegrond ter hand, dan ziet men, ingesloten door de (nieuwe) Tichelstraat, de Gietersstraat en de Lijnbaansgracht een bijna rechthoekige driehoek. In het midden van dit huizenblok, strekkende tot aan de gracht, heeft het toevluchtsoord der dorstige en vrolijke Amsterdammers en Amsterdamsen gestaan. Claes Jansz. Visscher, die in deze buurt veel moet hebben gezworven, vervaardigde een ets met het opschrift “Charthuysers Zuytzijde”, helaas zonder jaartal. Zij moet echter in dezelfde tijd zijn ontstaan als de hier boven genoemde, dus + 1609. Neemt men in aanmerking, dat de afbeelding het spiegelbeeld vertoont van de werkelijkheid en dat de kunstenaar uit het Zuiden naar het Noorden keek, dan bespeurt men een treffende gelijkenis met de voorstelling, die Balthasar Florisz op zijn kaart (1625) van de herberg gaf. Niemand zal dan ook ontkennen, dat Visscher hetzelfde onderwerp behandelde, maar gedetailleerder dan de cartograaf. De sloot op deze prent komt in ligging volkomen overeen met die van de Westelijke gracht van het vroegere convent. Onmiddellijk terzijde van het wijnhuis staat nog een stuk van de ringmuur.[85]

De geschiedenis van de “Carthusers”, hoe onbetekenend ook, gunt ons een diepe blik in het gedachteleven onzer voorouders. Zij bewijst, dat de steilste vroomheid op zij kon worden geschoven, als het geld een rol speelde. De lezer weet, dat de pacht van grond en opstallen vloeide in de kas van het Burgerweeshuis, een der bolwerken toch van de Gereformeerde ethiek. Blijkbaar huldigden de regenten van dit gesticht de stelregel pecunia non olet en niemand ter wereld schijnt het hun ter kwade te hebben geduid. Alleen de Kerkeraad was van mening, dat men “sodanigen huys” behoorde te mijden. Was deze uitspraak ernstig gemeend? Men kan er aan twijfelen, immers het hoge college beschikte in die tijd over middelen genoeg, om, aan wat het oordeelde een misstand te zijn, een einde te maken. Dit geschiedde niet. Het geval is pikant en leerzaam.

Bij de vergroting van + 1612 kwam de gehele Oostelijke helft der Weeslanden, inclusief het kloostervierkant, binnen de nieuwe fortificatie te liggen. Zo goed als op dit ganse terrein legde de stad beslag.[86] Het Weeshuis behield enige stukken in eigendom, o.a. bijna het gehele gedeelte, dat vroeger door ringmuren was ingesloten en de driehoek van de “Cartusers”. Op het door haar overgenomen veld, het leeuwendeel dus, liet de stad een netwerk van straten en grachten aanleggen. De Zuidersloot verbreedde men tot Anjeliersgracht (Westerstraat), een andere sloot, dichtbij de Karthuyserlaan, tot Lindengracht. Schuin door het veld kwamen de Prinsengracht en de Lijnbaansgracht te lopen. Voorts verschenen er[87]: de Goudsbloemstraet met haar drie zijstraten Goutbloemsdwarsstraet[88], Goutsbloemcruysstraat[89], en Carthuysersstraet[90]; de Linden – en Boomstraet met haar zijstraten Lindeboomcruysstraet[91] en Carthuisersstraet[92]; de Lindendwarsstraet[93]; het Marcktpleyn of de Princemarct[94]; de Tichelstraat (van Westerstraat tot Gieterstraat); de tegenwoordige Karthuizers- en Gieterstraat, die in den beginne allerlei namen droegen. Eerst in het midden van de zeventiende eeuw ontstonden het verlengde van de oude Tichelstraat en de Karthuizers-dwarsstraat.

De stad beschikte nu over een vrij aanzienlijke hoeveelheid bouwgrond, die zij in huiserven liet verkavelen. Vermeld werd reeds, dat deze erven niet op de vrije markt te koop waren, maar aan gedupeerden en anderen werden toegewezen. Behalve de koopprijs betaalden zij een zeker bedrag, dat melioratie heette: een toeslag, welke de stad eiste als vergoeding voor het in orde maken van openbare wegen, enz.[95] De uitgemeten bouwterreinen liepen nogal uiteen in grootte. Zo projecteerde men aan weerszijden van de Goudsbloemstraat, die blijkbaar een volksbuurt moest worden, ondiepe erven. Dit verhinderde niet, dat de bouwers toch kans zagen, hier open plaatsjes of tuintjes uit te sparen, of achter de voorhuizen achterwoningen te timmeren.[96] De Lindengracht daarentegen werd aan beide kanten gedoteerd met erven van behoorlijke diepte, van welke omstandigheid thans nog een aantal scholen profiteert. Niet altijd handelden de eigenaren hier (en zeker niet hun achttiende- en negentiende- eeuwse nakomelingen) in overeenstemming met de bedoelingen, welke de overheid voor ogen hadden gestaan. Het Oudhuizenhof b.v., een aantal woninkjes van het kleinste formaat, geschaard langs een inpandig, gemeenschappelijk bleekveld, was een model, dat alle gelijktijdige en latere huisjesmelkers met water om de tanden zullen hebben aanschouwd. Het was gelegen aan de Noordzijde der gracht, even ten Westen van de Goudsbloemcruysstraet, waar een gang verraadde, dat er ook in het hart van het blok menselijke wezens verblijf hielden. De geboorte van dit “hofje” (allerminst een liefdadige instelling) en de eerste opbouw vielen vóór het jaar 1625;[97] de voltooiing had daarna plaats. De in groten getale aanwezige gangen op de Lindengracht, nu eens een teken van welstand, dan weer van armoede, bewezen, dat reeds in de zeventiende eeuw de economische omstandigheden der bewoners wijds uiteen liepen.

Het gaat niet aan, van alle stadserven de bijzondere ligging en grootte aan een beschouwing te onderwerpen. Evenmin kunnen alle personen en instellingen opgesomd worden, die zich een stadserf lieten toewijzen.[98] Bij de keuze geldt de alleen in aanmerking komende norm: uitbreiding en verdieping van de kennis der stedelijke historie. De 22e Mei 1614 ontvingen Jan Cornelisz. Visscher en Cornelis Symonsz., diakenen der Waterlandsche Doopsgezinde Gemeente te Amsterdam,[99] uit drie naast elkander gelegen bouwterreinen aan de Noordzijde van de Lindengracht, tussen de 1e en 2e Goudsbloemdwarsstraat. De grondstukken waren ieder 20 voeten breed en 90 voeten diep, droegen de nummers 49, 50 en 51 en kostten tezamen, de melioratie inbegrepen, 1048 gld. 11 stuivers en 14 penningen.[100] Eerst de 30e Juni 1633 deponeerden Joachum Joachumsz. en Bartelmeus Symonsz., “voochden vande arme menonisten”, deze som ten stadhuize, nadat op de voorafgaande 21e Juni het transport voor schepenen had plaats gevonden.[101] Intussen hadden de diakenen reeds in Juni 1614, dus terstond na de aanwijzing der gronden, de huistimmerman Hendrick Gerritsz. opdracht gegeven, op de erven een hofje te bouwen voor arme, vrouwelijke lidmaten der Gemeente. De 29e Augustus 1616 waren de vijftien huisjes (vijf aan de grachtzijde en twee rijen van vijf aan weerszijden van een bleekveld) gereed en konden zij worden betrokken.[102]

Een poort verleende toegang tot het hof. In totaal had men voor grond en opstallen een bedrag van 5963 gld. en 10 penningen uitgegeven.[103] – Bijna twee eeuwen herbergde het Weduwen- of Lindenhofje behoeftige Menniste “vrijsters”en weduwen, in den beginnen ook kinderen (wezen?)[104] In 1801 verkocht de Vereenigde Doopsgezinde Gemeente het gesticht aan het Roomsch Catholiek Oude- Armenkantoor.[105] Sedert dien wordt het uitsluitend bewoond door tot de R.K. Kerk behorende ouden van dagen. (Lindengracht 94-112 )[106]

Het volgende verhaal strekt zich over een kortere spanne tijds uit. De 21e April 1616 werd Giert Jans, weduwe van Jan van Dorrien, een erf toegewezen in de Kerckstraet ( 2e Boomdwarsstraat )-Oostzijde, op de Zuiderhoek van de Lindenstraat. De grond, die gehoogd was (het bouwterrein lag immers op de plaats van de Oostelijke singelsloot) kostte 192 gld. 14 st. en 1 penning, de melioratie bedroeg 151 gld. 1 st. en 4 penn. Vier maanden later ontving Giert uit de stadskas 800 gld. op rente, zodat haar totale schuld nu een bedrag vertegenwoordigde van 1143 gld. 15 st. 5 penn.[107] Waarschijnlijk gebruikte zij de 800 gld. om te gaan bouwen. Althans reeds de 20e December van hetzelfde jaar was zij in staat, aan Cornelis Pietersz. Tolck en Cornelis Schellinger, “diaconen van de ware gereformeerde duytse kercke binnen deser stede “, het erf en vier er op staande percelen over te dragen. De kopers namen de schuld van de weduwe, intussen door rente- achterstand tot 1151 gld. 14 st. 5 penn. aangegroeid, geheel over.[108] De huisjes, voortaan “gemeynshuysen”, “diackenshuysen” of “armenhuysen” geheten, kregen een liefdadige bestemming. Daartoe in aanmerking komende onvermogende lidmaten der Gereformeerde Kerk, eventueel met hun vrouwen en kinderen, mochten de kamers, huizen en kelders[109] kosteloos bewonen. Tot welk jaar de Kerk op deze plaats haar armenverzorging voortzette, is mij niet bekend. Nog in 1682 werden de vier huizen voor het boven – beschreven doel gebruikt.[110]

Merkwaardig is in dit verband, dat de Waterlandse Doopsgezinde Gemeente, behalve op de Lindengracht, ook “by de Cathuyserswech” (2e Boom- of 2e Lindendwarsstraat) een inrichting bezat, waar de Christelijke barmhartigheid daadwerkelijk werd beoefend. Zij heeft in de geschiedenis slechts weinige en dan nog onduidelijke sporen achter gelaten. Vast staat, dat gedacht moet worden aan Armenhuizen in de zin van de zoëven genoemde, die het eigendom waren van de Gereformeerde Diaconie. Het eerst vond ik de instelling vermeld in 1617, voor de tweede en laatste maal in 1619.[111] Tot het Archief der Doopsgezinde Gemeente te Amsterdam behoort een oude schetstekening, voorstellende de plattegrond van een hofje met bijbehorende kerk, grenzende aan een begraafplaats. Waarschijnlijk heeft deze (zeer sobere en weinig houvast biedende) tekening betrekking op de Gemeentewoningen der Waterlanders bij het Karthuizer-kerkhof.

Wij vervolgen de reeks van aangewezenen en komen nu terecht in de niet altijd vreugdevolle sfeer van de kunst. De 24e Mei 1614 kocht Jan Arentsz. van Deutecom[112] op de Lindengracht- Noordzijde, ten Oosten van de 1e Goudsbloemdwarsstraat, twee stadserven, getekend 58 en 59, ieder breed 20 en diep 90 voeten.[113] Op deze grond liet hij twee huizen bouwen. Het Westelijke voorzag hij van een uithangbord, waarop “de Hertoch van Gelder” stond uitgeschilderd, het Oostelijke van een gevelsteen, voorstellende dezelfde potentaat. Laatstbedoeld perceel, spoedig bekend als “’t grote huys” (misschien was er van het andere erf een strook afgenomen),[114] boezemt ons het meeste belang in. In 1619 was het in handen van de stadsconciërge Thomas Jacobsz. Huych Haringh,[115] die het de 14e Mei van dat jaar overdroeg aan de schilder en etser Hercules Pietersz., meer bekend onder de naam Hercules Segers.[116] De kunstenaar en zijn vrouw, de Antwerpse Anneken van der Brugghen, gingen het pand, waarbij nog een “achtercoockentgen offte woninge” en een “ledich erff” behoorden, het laatste gelegen achter het Westelijke huis, zelf bewonen. Keuken en plaats waren te bereiken door een overwelfde gang. Hercules had zich dus vrij royaal geïnstalleerd, misschien wel wat al te grootscheeps. Een kleine vergoeding vond hij in het verhuren van de kelderwoning.[117] Het huis droeg nog een derde naam, “het vallende water”, die ik voor het eerst vermeld vond in 1622.[118] Ik waag de conjectuur, dat Segers boven zijn deur tegen de voorgevel een paneel had bevestigd, waarop een waterval stond geschilderd. Een dergelijk onderwerp past volkomen in zijn oeuvre. Er bestaat van hem zelfs nog een “Waterval”, thans te Herdringen.[119] Wellicht was het reclamebord hiervan een copie. Twaalf jaren arbeidde Segers op de Lindengracht, lang genoeg om aan een aanvankelijk succes te mogen geloven. In deze tijd ontstond zijn “gezicht uit het venster”, een stadsbeeld, waarin de Noorderkerk domineert. De ets (ca. 1622), stellig de oudste afbeelding van de Noorderkerk en haar naaste omgeving, is waarschijnlijk door Segers gemaakt op de zolderverdieping van zijn woning, zittende voor de geopende luiken. Op de kerk ontbreekt het torentje. Minutieus en waarheidsgetrouw, zoals een vergelijking met de kaart van Balthasar Florisz. leert, zijn de huisjes, schuttingen en tuinen aan de Zuidzijde van de Lindengracht, recht tegenover zijn woonhuis, weergegeven.

Tegen 1631 geraakte Segers in financiële moeilijkheden. De 4e Januari van dat jaar werd zijn huis bij executie verkocht aan Marten Gerritsz. Lantrode voor de som van 2807 gld.[120] In 1912 is het gebouwtje met zijn aardige trapgevel afgebroken.. Het maakte plaats voor een modern bedrijfspand met bovenwoningen ( Lindengracht 62 ).[121] Van de oude Valwatersgang,[122] welker naam waarschijnlijk zo hecht verbonden is aan het twaalfjarig verblijf van de grote Hercules op de toen nieuwe gracht, rest nog het nauwelijks te herkennen achterste gedeelte.

Het beroep van Jan Aertsz. Sorch, die in 1613 een stadserf ontving op de “Lynbaensburchwal”(Lijnbaansgracht), even ten Noorden van de Lindengracht,[123] wordt niet vermeld. Verwantschap met de Rotterdamse schilder Hendrick Martens Sorgh (± 1611-1670) is mogelijk maar niet zeker. Op de Lijnbaansgracht bouwde hij een loods, die strekte tot een der huizen van de Lindengracht.[124] Zijn woonhuis, waar hij de “Sorch” had uithangen, [125] stond op laatstgenoemde gracht en had vermoedelijk aan de achterzijde verbinding met de loods. Vóór 1618 moet Jan zijn overleden. Zijn weduwe, Apolonia Moens, hertrouwde met Hendrick Pietersz. Tafelbord, een tafelbordverver.[126] Intussen had Jan’s zoon, Aert Jansz. Sorgh, zich in de schilderkunst bekwaamd. De 3e Juni 1623 trad deze, 22 jaar oud, wonende op de Lindengracht, in het huwelijk met Aeltien Jans, een twintigjarig meisje uit de Goudsbloemstraat.[127] Aangezien een tweede schilder met de naam Sorch of Sorgh niet bekend is,[128] heb ik gemeend, bovenstaande, overigens weinig betekenende bijzonderheden, te moeten releveren.

Enige Amsterdammers, behorende tot de upper ten der stedelijke samenleving, toonden bij de uitgifte der stadserven een bijzondere voorkeur voor de Brouwersgracht. Burgemeester Frans Hendricxsz. Oetgens “cum socijs” (wie?) liet zich de 20e Juli 1616 op de gracht drie erven toewijzen, gelegen tussen de Goudsbloemstraat en de Lindengracht, getekend 77, 78 en 79.[129] Dezelfde dag ontving zijn zoon, de oud- schepen Anthony Oetgens, tezelfder plaatse de erven 73, 74 en 75.[130] Een van deze terreinen was een “hoornscheef erve” op de hoek van de Linden- en de Brouwersgracht, thans ingenomen door een café.[131] De 12e Augustus van dat jaar kocht de vroedschap Laurens Jansz. Spiegel, een zwager van Anthony Oetgens, voor zijn moeder, Griete Claes Boelen, een erf op de Brouwersgracht tussen de Linden- en Prinsengracht.[132]

x x

x

Onder de groep aangewezenen, die ik mij had voorgenomen de revue te laten passeren, zijn nog enkele personen, die straks pas, in de formatie waartoe zij behoren, aan ons oog zullen voorbij trekken. Eerst moeten wij ons bezig houden met de veranderingen, die zich na de vergroting van ± 1612 in het bijzonder op het vroeger door singels omringde kloostervierkant voltrokken. De nieuwe straten werden reeds genoemd. Balthasar Florisz,’panorama van Amsterdam (1625), alsmede een gekleurde vogelvluchttekening door dezelfde meester, voorstellende de begraafplaats en omgeving (± 1630), waarschijnlijk in opdracht van Weeshuisregenten vervaardigd,[133] stellen ons in staat, meer in details te treden. Andere bronnen, o.a. zeventiende-eeuwse stadsbeschrijvingen, leverden nog enige waardevolle gegevens.

De verschillen tussen de afbeelding van 1625 en die van ± 1630 zijn niet groot. Zij betreffen in hoofdzaak de bebouwing aan de Zuidzijde van de Karthuizerstraat. Op de plek, die thans aan de Westzijde begrensd wordt door het Weduwenhof en aan de Oostzijde door een schoolgebouw, stond in 1625 een vijftal hoogst eenvoudige huisjes. Dit zullen de vijf percelen zijn geweest, welke in 1609 het eigendom waren van Samuel Andriesz., Jan Christiaensz., Claes Jorisz., Dirck Siericxz. en Olivier Kindt. Zij schijnen spoedig daarna te zijn gesloopt. In 1630 althans tekende Balthasar op die plaats enige panden, die er nieuwer en forser uitzagen. Deze waren nu ook voorzien van tuinen en tuinschuurtjes. In 1739 zijn zij vervangen door vijf even hoge en brede huizen met dezelfde top en dezelfde raamindeling, blijkbaar d’un seul jet ontworpen en uitgevoerd. Zij staan er nog: de nrs. 11 t.m. 19.

Het terrein, thans ingenomen door het Weduwenhof, lag in 1625, wanneer men enige opstallen en een stuk muur aan de straatzijde uitzondert, nog geheel braak. Vijf jaar later was er aan de Karthuizerstraat een lang, smal en laag bouwwerk verschenen, waarvan de bestemming mij niet duidelijk is. Vier afgeschutte velden strekten zich uit tot aan de erven van de Anjeliersgracht-Noordzijde. In 1649 verkocht het Weeshuis, blijkbaar eigenaar gebleven, al deze grond voor 5807 gld. aan de stad ten behoeve van het door Daniël Stalpaert geprojecteerde Huiszitten-Weduwenhof.[134]

Tussen de Lindengracht en de Karthuizerstraat lagen, tezamen één complex vormend, de begraafplaats, het voormalige groot- claustrum (aan de Noordzijde van de straat) en het terrein, waarop eertijds de Noordelijke cellenreeks benevens een gedeelte van de kerk en de bibliotheek stonden ( aan de Zuidzijde van de gracht ). Het Noordelijke en Oostelijke pand van de hofmuur, die vroeger in volledige toestand, alle kluizen omgaf, waren beide, door de oude steunberen geschraagd, nog geheel in tact. Ook aan de westzijde scheen nog wat muurwerk overeind te zijn gebleven.

Leggen wij de afbeeldingen van Balthasar Florisz. even terzijde en wenden wij ons tot de historieschrijvers. Pontanus spreekt van “gebroken muragien”.[135] Hiermede kan hij brokstukken van de Zuidelijke ringmuur hebben bedoeld, die naderhand (vóór 1625) zijn opgeruimd, of ten prooi zijn gevallen aan huizenbouwers. Verder zegt hij, dat er in zijn tijd (± 1611) nog een huis werd getoond, waarin koning Christiaan van Denemarken gastvrijheid had genoten (1531). Het door hem bewoonde vertrek noemde men “des Conincks van Denemarck camer”.[136] Van oud metselwerk maakt eveneens Reinier Telle, een tijdgenoot van Pontanus, melding.[137] Ook Fokkens,[138] Von Zesen[139] en Domselaer[140] zagen, een halve eeuw later, toen er toch twee nieuwe straten waren bijgekomen (de verlengde Tichelstraat en de Karthuizerdwarsstraat) en de buurt onherkenbaar was veranderd, nog resten van de stenen omheining. De 7e Januari 1661 verkochten burgemeesteren en thesaurieren enige stadserven, gelegen Lindengracht-Zuidzijde, strekkende tot het toen bijgetrokken gedeelte van de begraafplaats. De kopers verkregen het recht, de kerkhofmuur, voor zover palende aan hun erf, ten eigen profijte te gebruiken.[141] Ziehier waarschijnlijk de kloosteroverblijfselen, die de drie schrijvers met verwondering zullen hebben aanschouwd. Welk muurwerk de achttiende- eeuwers Vlaming en Schoemaker op het oog hadden, is mij echter niet duidelijk. Op een los, ongefolieerd blad, temidden van hun aantekeningen,[142] vond ik: “Nog synder oude muragien van te sien, als de sydmuur van de gravemakers wooning, beginnende van een wijnigje van vooren tot omtrent 30 voet lengte en wierd my door een knegt van de gravemaker gesegt, dat by ondervinding was gebleeken, deese muur te loopen tot in of aan de lindegragt”. Deze mededeling zou niet zonder betekenis zijn, wanneer de plaats van des gravenmakers ambtswoning bekend was.[143] Balthasar Florisz. moet het huis op zijn kaart en tekening hebben afgebeeld.[144] Een keus uit de daar voorgestelde gebouwen en gebouwtjes durf ik echter niet te doen.

Behalve de herberg de “Cartusers”bezat het Weeshuis in deze omgeving nog drie andere verhuur- en bewoonbare eigendommen.[145] In tegenstelling tot het drank- en plezierhuis waren zij in het begin van de zeventiende eeuw pas opgetrokken. Het oudste dezer drie leerde ik slechts kennen uit een notitie op een volgend los en ongefolieerd blad in de zoëven genoemde aantekeningen. “Ao 1613 hebben die van het weeshuys op deese grond een huys geboud, als blykt uyt de geevel, alwaar twee weeskinderen, het wapen van Holland en Amsteldam en dit jaartal verbeeld is”. Het spreekt vanzelf, dat Pieter Vlaming, die bouwstoffen verzamelde voor een geschiedenis van Amsterdam,[146] het niet nodig vond, de plaats van dit huis en het gebruik, dat men er van maakte, mede te delen.

Het tweede en derde perceel stonden, in tegenwoordige termen uitgedrukt, Karthuizersstraat- Noordzijde (nrs. 4 en 6), hoek Karthuizersplantsoen. Beide zijn door Balthasar Florisz. vereeuwigd. In de gevel van het Oostelijke pand bevond zich een steen, waarop men kon lezen “Catuisers Kloster”,[147] De voorgevel van het Westelijke, iets bredere en hogere perceel, getooid met een klein torentje, waarop een windwijzer, vertoonde drie steentjes: in het midden een duif met uitgespreide vleugels, symbool van het Burgerweeshuis, links het woord Anno, rechts het jaartal 1619.[148] De twee huizen vormden tezamen één geheel. Huurder was een kastelein, die zijn affaire, ter onderscheiding van de inrichting aan de Baangracht, de naam “Cleyne Cathuysers” had gegeven. Voor concurrentie behoefde blijkbaar geen vrees te bestaan. De wezenverzorgers wisten, wat zij deden en de Kerkeraad hield ook thans de handen voor de ogen. Een afbeelding van de “Cleyne Cathuysers” ziet men op een prent in Von Zesen, gewijd aan het bij de verschijning van dit boek nog splinternieuwe Weduwen-hof.[149] Voorts vindt men het “melckhuys”, zoals de buurt de herberg noemde,[150] op een gravure in Wagenaar’s beschrijving van Amsterdam, met als bijschrift “Het kleine Karthuisers-Hof omtrent den jare 1630”.[151] Pièce de résistance vormen de twee huizen van de kroeg, die hier echter niet van haar voordeligste zijde wordt bekeken en bovendien nimmer de weidse titel van “hof” heeft gedragen. Op de voorgrond ziet men de Zuidwesthoek van de begraafplaats. Links spelen enige kinderen, rechts ligt wasgoed te bleken. De plaat is noch representatief voor de “Cleyne Catuysers”noch voor het kerkhof. Het jaartal 1630 komt me voor een fictie te zijn.

Stelt de prent in Von Zesen de jongste der twee herbergen voor als twee naast elkaar staande huizen met een bijbehorend tuintje van geringe oppervlakte, op Balthasar Florisz.’ kaart en tekening, welke wij thans weer ter hand nemen, komt het openlucht- gedeelte naast de beide percelen voor in zijn oorspronkelijke uitgestrektheid: een lange en smalle tuin, die zijn eindpunt vond dicht bij de oudste drinkgelegenheid, dus ter plaatse van de vroegere Westelijke hofmuur. Hij lag langs de Noordzijde van de tegenwoordige Karthuizers- en Gietersstraten, wat de laatste betrof, ongeveer tot het huidige nr. 8.[152] Een groot aantal langwerpige tafels, alle geflankeerd door twee zitbanken zonder leuning, alsmede een reeks loges of kamertjes, tegen de Zuidelijke schutting getimmerd, wijzen er op, dat het aan de herberg grenzende open erf ten dienste stond van de bezoekers. Ook van de straatzijde kon men, door een tweetal poortjes, de tuin binnentreden.

Over aanzienlijk meer grondgebied beschikte het wijnhuis aan de Baangracht, dat na 1619 de naam “Groote Cathuysers” had aangenomen. De tuin lag naast die van de “Cleyne Cathuysers”, was breder dan deze en strekte zich in West-Oostelijke richting uit van de vroegere hofmuur tot de muur van de begraafplaats. Ook hier vonden vermoeide wandelaars en vrolijke gezelschappen banken in overvloed om zich neer te zetten en tafels, die een menigte van kannen en kroezen konden torsen.[153] In het midden over de gehele lengte slingerde zich een voetpad. Zeer waarschijnlijk behoorde de aan de Lindengracht gelegen Noordwesthoek van de vroeger omheinde ruimte, die op de kaart en de tekening eveneens van tafels en banken is voorzien, ook bij de oudste en voorlopig de bekendste van de twee inrichtingen. Laatstbedoeld gedeelte en het middenvak werden gescheiden door een kaarsrechte sloot, vermoedelijk gegraven op de plaats van de Noordelijke kruisgang. Op geringe afstand van de herberg boog het waterloopje om in Zuidelijke richting. Corresponderende op het voetpad lag over deze arm een rustiek bruggetje. Beide wateren zullen gediend hebben voor de drainering van het vrij uitgestrekte terrein, maar tegelijkertijd tot verfraaiing van de “Trink- und Lusthof”, zoals Von Zesen de tuin noemde . Wilden de gasten beschutting zoeken tegen de regen, of wensten zij gezelligheid, ook hier, langs de Zuidelijke heining, ontbreken de intieme separeetjes niet, die ongetwijfeld voor jong en oud een grote attractie zullen zijn geweest. Bovendien stond in 1630 op het naaste erf van de herberg een “weesje” of priëel.

Als pendant van de reeds vermelde bevindt zich in Wagenaar’s beschrijving van Amsterdam[154] een tweede gravure, voorstellende “Het groote Kartuisers- Hof omtrent den jare 1630”. Men ziet een open graf, een begrafenisstoet, enige bouwvallige houten huisjes en daar achter een stuk of wat hogere bouwsels met onbestemde contouren. Ik kan de afbeelding in geen enkel opzicht in overeenstemming brengen met de toestand, waarin de “Groote Cathyusers” en haar tuinen zich anno 1630 bevonden. Naar mijn mening doet men goed, aan deze prent geen aandacht te besteden. Zij hoort in het werk van onze historieschrijver niet thuis.

Een korte bespreking verdienen nog twee vakken, gelegen aan de Lindengracht, in de Noordoosthoek. Het Westelijke van de twee was in 1625 naar het schijnt verhuurd aan een fruit- en groentenkweker. Een paar jaar later moet het Weeshuis een andere pachter hebben gevonden, die de tuin als een soort weekend- verblijf inrichtte. Een vriendelijk huisje, een serre of galerij aan de Zuidzijde en vier zorgvuldig aangelegde bloembedden, geven de indruk van een bescheiden idylle. In het Oostelijk vak, een aanhangsel van het kerkhof, geloof ik, zoals reeds gezegd, een fractie te herkennen van de grond, waarop vroeger de kerk en de bibliotheek stonden.

Enige verbazing wekt het respectabele aantal bomen, die de herbergtuinen sierden. Zij moeten deze plek des zomers tot een lommerrijk plantsoen hebben gemaakt, een unicum in het huizenrijke Amsterdam. Afgaande op Pontanus, die de oude kloosterboomgaard nog zag,[155] zou men kunnen denken aan de houtopstand van het vroegere convent. Vele stammen verhieven zich echter op plaatsen, waar eertijds paterswoningen stonden. Ik herinner eraan, dat de industriëel Gerrit Ryckelsma in 1614 behalve oude loodsen, enz. aan Harmen Gerritsz. ook overdroeg “alles tgeen soo van boomen als anders by hem comparant opte grondt vandt voors. cathuysers hoff geplandt ende geset ofte gedaen stellen is”. De kaart en de tekening laten ons dus een gewas zien van twintig à dertig jaar oud. De opvolgende kasteleins van de “Groote Cathuysers” zullen aan de beplanting, die de aantrekkelijkheid van hun inrichting verhoogde, niets of weinig hebben veranderd.[156]

x x

x

De 30e Januari 1614 nam de Oud- Raad het initiatief, om “ opt endt van de Cathuysers ter aangewesene plaetse” een klok- en geschutgieterij op te richten.[157] De Raad verklaarde zich conform en nog hetzelfde jaar kon het “giethuis”, staande Lijnbaansgracht hoek tegenwoordige Gietersstraat- Zuidzijde in gebruik worden genomen.[158] Geen betere plaats had de stedelijke regering voor deze brandgevaarlijke fabriek kunnen bedenken. Nergens vond men een zo open ruimte. Aan de overzijde van de gracht stonden slechts lijnbanen onder de schuts van wal en bolwerk. De Karthuizersbuurt zelf met haar herbergtuinen, het enigszins geaccidenteerde zandwoestijntje van de begraafplaats[159] en de vele nog onbetimmerde bouwterreinen in de nabijheid, droeg volmaakt het karakter van een groot dorpsplein. Het is enigszins te begrijpen, dat de regering alle vrees op zij zette. Haar optimisme is niet beschaamd. Een ramp heeft zich nimmer voorgedaan.

Het was niet de eerste gieterij. De vorige, aan de vergroting ten offer gevallen, stond op een der bolwerken, tegenover de Blauwburgwal of tegenover de Oude Spiegelstraat, in ieder geval op een plek, “alwaer men metten minsten pericule van brand ’t voorz. geschut sal mogen gieten”. De laatste “ boschgieter”, die hier de scepter zwaaide, heette Gheraert Koster.[160] In gelijke functie ging hij over naar het nieuwe giethuis aan de Baangracht. Volgens het contract, dat hij de 27e November 1606 met burgemeesteren had gesloten, stonden de gebouwen te zijner beschikking, moest hij alle kosten en risico’s zelf dragen, was het hem veroorloofd ook voor particulieren te werken, maar mocht hij de stad voor het aan haar geleverde geschut slechts twee derde van de prijs in rekening brengen.[161] Koster stierf in het eind van October 1618.

Opvolger was Johannes Aeltsz. van Meurs. Uit zijn contract, d.d. 12 April 1619,[162] bespeurt men, dat de stad in volle opbloei en ontwikkeling verkeerde. Niet alleen immers verplichte hij zich tot het gieten van kanonnen, ook tot het vervaardigen van torenklokken. Niet lang mocht Jan Aeltsz. de gieterij bewonen. Hij overleed in December 1621.

De directie van Arent Jansz. van der Put, waarschijnlijk een zwager van Gheraert Koster, was van nog korter duur.[163] reeds de 27e Januari 1626 ging de stad een overeenkomst aan ( ongeveer van gelijke inhoud als de twee vorige ) met Assuerus Koster, de 21- jarige zoon van Gheraert.[164] Zijn dood viel in het jaar 1661, zodat hij van alle veranderingen, die er in de buurt plaats grepen, getuige is geweest. Het was hem gegeven, een grote werkzaamheid te ontplooien. Talrijke klokken verlieten zijn werkplaats, talrijke vuurmonden in de arsenalen droegen zijn signatuur. Hij verwierf zich een welverdiende vermaardheid, die echter tegen het eind van zijn leven overschaduwd werd door de roem van Hemony.[165]

Bleef het “aent kerckhof” en in de naaste omgeving lange [66] tijd een open plek, waar de wisselingen van het klimaat en het weer zich krachtig voelbaar zullen hebben gemaakt, overal elders op de binnengetrokken Weeslanden schoten de huizen als paddestoelen op uit de drassige bodem. Over het algemeen waren de nieuwe bewoners eenvoudige lieden. Een aanzienlijk percentage der mannen verdiende als schuitenvoerder zijn brood in de niet ver verwijderde haven. Voorts vond men hier, behalve de onvermijdelijke winkeliers, drankverkopers en barbiers: lijndraaiers, soldaten ( met en zonder neven- ambacht )timmerlieden, metselaars, schoenmakers, allerlei soorten van textielbewerkers ( zijde, wol, enz. ) en last not least een zeer groot aantal arbeiders en varenslieden.

Op enige ambachten en neringen, die zich in deze wijk geconcentreerd hadden, moet meer in het bijzonder de aandacht worden gevestigd./ Aan beide zijden van de Noorderkerk en het er bij behorende kerkhof werd markt gehouden van oude en nieuwe kleren. Velen der kooplieden zullen hun werk- en opslagplaatsen in de onmiddellijke nabijheid hebben gehad. Onder de bewoners van het plein, van de Linden- en Boomstraat en ook onder de huiseigenaren aldaar en de optredende borgen vond ik althans een groot aantal snijders.[166] Het gerecht hield zich enigszins aan de bestaande sfeer, toen het op de Princemarckt met ingang van 1 Januari 1627 de lappen- en voddenmarkt vestigde.[167]

De Anjeliersgracht was de buurt der beschuit- of scheepsbroodbakkers. Aan de Noordzijde, waartoe ik mij in dit hoofdstuk blijf bepalen, stond reeds in 1624 de bekende, nog in de achttiende eeuw bloeiende bakkerij “de witte leeuw”.[168] Het Kohier van 1631 noemt aan dezelfde zijde een Jan Cuyper, “beschuyt Backer”.[169] Niet onmogelijk, dat hij de eigenaar was van “de witte leeuw”.

Ook na de vergroting bleven de tafellakenwerkers en de plateelbakkers de omgeving van het kerkhof trouw. Voorlopig was van uitsterven der kolonies geen sprake. Nieuwelingen hielden het aantal op peil. Niet meer tot de levenden behoorde de tafellakenwever Dirck Siericxsz. Zijn weduwe, Maritgen Heydricx, was hertrouwd met Jan Hendrixsz., die in 1618 het indertijd door Dirck gekochte huis, staande aan het “padt”, in de “Cathuysers opten erve, ndeser stede weeshuys toebehoorende”, overdroeg aan de tafellakenwerker Jan Symertsz.[170] De bedoeling van laatstgenoemde zal wel geweest zijn, in dit pand, dat waarschijnlijk “de 3 tafelakens” heette,[171] het bedrijf van de overledene voort te zetten. Twee beroeosgenoten van Jan, Symon Focxsz. en Jacob Jansz.,[172] beiden eveneens toot enige welstand gekomen, kochten ( resp. 1620 en 1627 ) een huis in de Cathuyserskerckstraet.[173] Het eerste, waar weldra “het vergulde taeffelacken” uithing,[174] stond aan de Westzijde van de tegenwoordige 2e Boomdwarsstraat, thans nr. 8,[175] het laatste in de huidige 2e Lindendwarsstraat, naast het hoekperceel van de Lindengracht, thans nr. 3.

Behalve Jan Symertsz., Symon Focxsz. en Jacob Jansz. worden na de vergroting nog als tafellakenwerkers, wonende in of bij de Carthuysers, vermeld: Pieter Caroy, geb. te Gent;[176] Pieter Pietersz., geb. te Amersfoort;[177] Syrik Pietersz., geb. te Harlingen,[178] Henrick Hermansz., geb. te Steinfurt[179] en Samuel de Fevre, geb. te Meenen.[180]

Met bijzondere belangstelling zullen de plateel-, tegel- en pannenbakkers kennis hebben genomen van de herziene brandkeur, die de 3e September 1616 werd afgekondigd. Deze immers schreef voor: “Van gelycken sullen geen pottebackers, estrickbackers, geleybackers noch plateelbackers binnen dese stadt eenichsints mogen potten, estricken,[181] geley ofte plateel backen als met kennisse ende consent van myn Heeren van den Gerechte ende volgens ordre derselver”.[182]Van moeilijkheden in verband met de keur is mij niets gebleken. Alle werklieden zullen zich gaarne enige onkosten hebben getroost, om hun inrichtingen in overeenstemming te brengen met de voorschriften ( de “ordre”), door of namens de magistraat gesteld.

Wij zagen dat Adriaen Carstiaensz. de 15e Juli 1616 een in desolate toestand verkerende pannebakkerij kocht achter het Giethuis, staande op stadsgrond. De bewoordingen van de acte lieten niet toe, de plaats met nauwkeurigheid vast te stellen. Ruim een maand later liet hij zich door commissarissen een erf toewijzen, ‘gelegen inde tichelstraet aende westsyde tegens de muer vant cathuysers hoff”.[183] Het lijdt geen twijfel, dat hij nu ook eigenaar was geworden van het bewuste stuk stadsgrond, waarop hij de afbraak had aangetroffen. Dit in aanmerking genomen kan de plaats kan de plaats thans worden aangewezen. Op de kaart van 1625 ziet men achter het Giethuis (het front van deze fabriek was aan de Baangracht) een Noord- Zuid lopende tuinmuur, mogelijk een restant van de hofmuur. Uit één van de huizen in de Tichelstraat- Westzijde met een achterhuis tegen de tuin van het Giethuis, zal men een keuze moeten doen. Misschien behoorde het gehele open erf, strekkende tot de Gietersstraat, met de er op staande loods, aan Adriaen Carstiaensz. Uit het voorgaande blijkt, dat het Weeshuis ook een strook van de vroeger omheinde hof aan de stad had afgestaan.

Eveneens een stadserf verkreeg de “verglaesd wercks backer” Matthys of Thys Jansz. Reeds als 14- jarige knaap was hij in de Carthuysers komen wonen (1598)[184] en wij maakten met hem in de vorige periode dan ook kennis. “By monden” kocht hij een bouwterrein, gelegen Lindengracht, hoek Kerckstraet ( thans Lindengracht 195 ) [185] Vier dagen later was hij bovendien in het bezit van een aangewezen erf in de Kerckstraet naast het vorige.[186] Nu aan het bouwen! Helaas werd de fundamentlegging van het hoekhuis vertraagd, doordat eerst een stuk van de Oostelijke kloostergracht, dat juist in zijn grond lag, moest worden gedempt.Dit liet Thys niet op zich zitten. Menende, dat de stad de sloot met rijs had moeten vullen, diende hij zijn beklag in. Met goed gevolg, want hij kreeg 50 gld. “geremmitteert”. Naar het hoekperceel bracht hij zijn winkel en werkplaats over. Als “delftsche patteelbacker” genoot hij in de buurt algemene bekendheid.[187] Van het aangrenzende, misschien door hem verhuurde pand deed hij in 1627 afstand. Zoals gezegd, ging het over aan de tafellakenwever Jacob Jansz.

Ook Jan Christiaensz. had zich met noeste vlijt omhoog gewerkt. In 1616 liet hij zich een groot erf toewijzen in de Kerckstraet, hoek “Cathuysers”( thans 2e Boomdwarsstraat nr. 2 en 4 en Karthuizersstraat 1). Hij bleef bij de stad in het krijt staan voor een bedrag van ruim 1290 gld., welke schuld hij in 1619 met een rentebrief loste.[188] Op de grond bouwde hij, tegenover de Boomstraat, een mooi, groot huis met een lange loods er achter. Aan de Noordzijde, op de hoek, verrees een breder maar lager perceel onder twee daken.[189] Aan de achterzijde van laatstbedoeld pand, met het front naar de tegenwoordige Karthuizerstraat, liet hij een schuur met rieten dak timmeren, waarin hij zijn oven plaatste. Of hij alle twee de huizen in de Kerckstraet zelf in gebruik nam, kan ik niet zeggen. Jan Christiaensz. bleef een eenvoudig man. Toen de dood hem op veertigjarige leeftijd verraste en hem van zijn vrouw en twee kinderen wegnam, vond hij een graf niet in een der kerken maar op de nabije begraafplaats.[190] De weduwe, Hillegont Cornelis, besloot tot verkoop van de onroerende eigendommen. De 2e Juni 1626 droeg zij aan de huistimmerman Eysch Jansz. het hoekperceel over.[191] Hierbij had zij de assistentie ingeroepen van drie plateelbakkers: Thys Jansz., Haye Esdre en Laurens Jacobsz.[192] Dezelfde dag transporteerde zij aan Haye Esdre het grote huis met de loods en het “rietdack”. Bij de tweede overdracht werd zij ter zijde gestaan door Laurens Jacobsz., Eysch Jansz. en Thys Jansz.[193]

Over Haye Esdre heeft wijlen Hudig uitvoerig geschreven. Hier een samenvatting en enkele aanvullingen. Geboren te Embden, kwam hij als plateelbakker in het Carthuysers- district te Amsterdam tot vrij grote welvaart. In 1623 woonde hij op de Lindengracht.[194] Later hield hij een “betielbackerswinckel” in het door hem van Hillegont Cornelis gekochte huis, “recht [70] tegenover de Boomstraet”.Hij zette dus de zaak van Jan Christiaensz. voort. De gevel versierde hij met een groot tegeltableau, voorstellende de slag bij Duins ( 1639 ). Hierbij maakte hij gebruik van een prent van Claes Jansz. Visscher van 1643. Het tableau, enigszins geschonden, bevindt zich thans in de vergaderzaal van het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap te Amsterdam. In 1647 verkocht Haye het huis, dat hem zelf 2800 gld. had gekost voor 4700 gld.[195] De laatstelijk hier te noemen plateelbakker, die een keus deed uit de ruime voorraad van stadserven, heette Jan Jansz. de Pott.[196] Hij zocht het in de “de darde dwarsstraet van dangelierengraft”, dus in de (oude) Tichelstraat, en wel aan de Oostzijde. De toewijzing geschiedde op 25 Maart 1615.[197] En passant zij opgemerkt, dat de stad blijkbaar de hand had gelegd op een strook grond aan de Westzijde èn op een strook aan de Oostzijde van de Tichelstraat, beide gelegen, voor een deel althans, binnen de vroegere ringmuur van de hof. Deze handelwijze zal wel in verband hebben gestaan met het rooien van bedoeld straatje. De vraag kan dan gesteld worden: waarom had de stad geen grond onteigend aan weerszijden van de tegenwoordige Karthuizersstraat? Het antwoord zal waarschijnlijk moeten luiden: de rooimeesters lieten de voormalige Zuidelijke kloostergang als een “padt” in wezen; door hen werd hier niets nieuws geschapen.

Pott’s erf en het er door hem op gebouwde huis kwamen later in handen van een zekere Adriaen Gelisz. (beroep onbekend), die failliet ging. Bij de executieverkoping op 16 Januari 1637 maakte de kastelein van de “Cleyne Carthuysers”, ook Jan Jansz. geheten, zich van beide meester. De ligging werd nu aldus getekend: “Tichelstraet aende oostzyde, op de hoeck vande giethuysstraet,[198]strekkende voor van “de tichelstraet tot achter aende erven, toecomende het weeshuys”.[199] Conditie was, dat “de oven, moolen ende alle de andere gereetschappen, tot de platteelbackerije behoorende, tegens Mey toecomende daeruyt genomenmoghen werden”. De koopprijs bedroeg 1050 gld.[200]

Tot slot nog een paar plateelbakkers, in de buurt woonachtig, van wie ik geen bijzonderheden kan mededelen: Henrik Fredrixss., geb. te Vreeborgh[201] en Andries Willemss., geb. te Delft.[202]

een ogenblik scheen het, dat ook de lakenindustrie op de Carthuysers ruimte zou komen vragen. Een inconvenient van de stadsvergroting was, dat een zeventig- tal lakenramen, , staande op de voorpaden, moest worden verwijderd. De gedupeerde fabrikanten deden hun beklag bij de regering. De 12e April 1614 hield de Vroedschap zich met deze aangelegenheid bezig. Zij besloot, een definitieve beslissing uit te stellen en af te wachten, “hoe de saecke van de geerffden buyten de nyeuwe fortificatie, op de paden, metten heeren Burgemeesteren” zou aflopen. Mochten deze onderhandelingen niet zo spoedig haar breslag krijgen, als men hoopte, dan zou men de requestranten “by provisie” plaatsen aanwijzen, “omtrent de Cathuysers”.[203] Reeds twee maanden later was er een oplossing gevonden. De 13e Juni sprak de Raad uit, dat de lakenbereiders ten behoeve van hun ramen gebruik mochten maken van twee weren land, behorende aan de stad, gelegen buiten de nieuwe vestinglinie, “over de deurvaert, genaemt Bloemengraft”.[204]

[ Deze alinea tussen haken is doorgestreept. Het is jammer, dat de resolutie van April niet uitdrukte , welke gronden “omtrent de Cathuysers” de Vroedschap op het oog had. De erven, waarop Stalpaert in 1649 – ‘5o het Weduwenhof bouwde? Het terrein aan de Westzijde van de begraafplaats? Bedoelde de regering dit laatste, dan ligt de gevolgtrekking voor de hand, dat in het voorjaar van 1614 de herbergtuinen als zodanig nog niet bestonden. ]

Ondanks de beslissing van Juni werd er toch iets van het aanvankelijke besluit verwezenlijkt. Toen de doodgraver van het Karthuizer- kerkhof in October 1659 zijn zoveelste trouw bijgehouden begraafregister voorgoed ter zijde wilde leggen, om de eenvoudige reden, dat het vol was, schreef hij als slotnotitie op de laatste pagina: “1659, den 6 Augustus heft gehuert Andryes Ront, lackeberaeyder, de mueren om te drogen, voor de som van 14 gulden int jaer”.[205] Het is niet aan te nemen, dat de kerkhofmuren in 1659 voor het eerst tot droogplaatsen dienden. Er was steeds gebrek aan ruimte.[206] Vermoedelijk vond het gebruik zijn grondslag in de Vroedschapsresolutie van 12 April 1614.

x x

x

Ongebondenheid en baldadigheid van de jeugd zijn verschijnselen van alle tijden. De eerste onmondige bewoners van de tegenwoordige Jordaan deden in geen enkel opzicht onder voor hun leeftijdgenoten in welk tijdvak der geschiedenis ook, in welke stad of buurt, vroeger en later. Als terreein, waarop zij meenden zich te kunnen uitleven, hadden de jongens van het nieuwe werk, althans in de begintijd, het Karthuizer- kerkhof gekozen. De 17e Maart 1616 constateerde het gerecht, dat “tot allen tyden ende sonderlinge ten tyde, als de dooden aldaer begraven worden, groote ongeregeltheden gepleegt worden met bleecken, kaetsen, werpen, tuysschen ende andere diergelycke onnutte ende onbehoorlicke spelen, waer door de begravinge der dooden ( die met alle bequaemheyt eerlick ter aerden behooren gebragt te werden ) grootelix word verhindert”. Op deze overwegingen volgde het besluit, de gesignaleerde handelingen als overtredingen te brandmerken, die met geldboeten zouden worden bestraft. De gravenmaker kreeg de bevoegdheid, de daders te bekeuren.[207] Ik zal de reeds lang ter ziele gegane steller van het bovenstaande proza niet lastig vallen over het feit, dat hij het bleken van wasgoed een onbehoorlijk spel noemde. Ik merk alleen op, dat ook volwassenen de dodenakker wederrechtelijk betraden, om deze plaats der rust voor eigen doeleinden te gebruiken.

Het schijnt enige tijd goed te zijn gegaan. Langzamerhand echter stak het kwaad de kop weer op. Dagelijks, maar het meest des Zondags, zag men op de “Amstel- brugge”, op de “Cathuysers”en andere punten grote troepen mannen en jongens tezamen rotten, die elkaar met stenen bekogelden en met slingers bevochten. Naar de waarschuwingen van bezadigde voorbijgangers werd niet geluisterd. Integendeel, aan spot en hoon stond ieder bloot, die zich met de woestelingen bemoeide. De 4e Maart 1627 volgde een nieuw verbod. Met zwaardere straffen hoopte het gerecht de rust in de stad te herstellen.[208]

De mannen, hier genoemd, zullen uitgeschoten pubers zijn geweest, vermoedelijk ambachtsgezellen of jonge zeelieden. Van een geheel andere mentaliteit immers gaven de werkelijk volwassen bewoners van het nieuwe werk blijk.Een groot antal van hen leren wij kennen als vrome en ijverige Calvinisten, wie, naast de dagelijkse strijd om het bestaan, niets zo zeer ter harte ging als de geregelde Zondagse kerkgang. Hun actie, om zich deze te verzekeren, verdient een enigszins omstandige uiteenzetting.

Aan nieuwe kerkgebouwen bestond in de vergrote stad dringende behoefte. Wel was Amsterdam- Oost verrijkt met de fraaie en ruime Zuiderkerk (gebouwd 1603- 1611, de toren voltooid in 1614), die Bredero zo zeer in verrukking bracht,[209] maar ten aanzien van de Westelijke kwartieren bleef de regering lange tijd in gebreke. Op de “caerte roerende de nieuwe fortificatie” was tussen de geprojecteerde Keizers- en Prinsengracht, tegenover het Appelmanspadt, dus ter hoogte van de Berenstraat, ruimte opengelaten voor een Hervormd bedehuis. Commissarissen oordeelden een meer Noordelijk gelegen plaats, waar het “plempepadt plach te wesen” (Westermarkt) beter. Met dit advies verenigde zich de Vroedschap in haar vergadering van 7 Januari 1615.[210] Een nieuwe begraafplaats, aan de Noordzijde van het plein, gaf te kennen, dat men hier ook mettertijd de kerk kon verwachten, maar met de opbouw werd gedraald. Het zou 1620 worden, voor de eerste paal de grond inging.

Op het nieuwe werk heerste grote ontstemming. In 1617 committeerden de “geburen” van het “Noorderquartier” dier wijk Jorien Albertsz., Barent Claessen ( Turcxse boer ?) en Pieter Martson, om burgemeesteren te verzoeken, een kerk “ter plaetse daer toe geordineert te doen timmeren, opdat sy mochten geryft worden met predicatien, gemerct sy seer verre vande kercken woonachtich syn waeren”. Een antwoord ontvingen zij niet. Daarom wendde de commissie zich twee jaar later tot de Kerkeraad. Deze zegde medewerking toe, maar raadde de afgevaardigden aan, ook zelf diligent te blijven.[211]

De 7e November 1619 verscheen wederom de deputatie voor het Consistorie. Barent Claessen was thans vervangen door Hendrick Dirxsz. De vertrouwensmannen produceerden een ontwerp- request, gericht aan burgemeesteren, inhoudende “te mogen verkrygen de optimmering van een kerck aent Westerkerckhof”. Zij vroegen de vergadering, zich te willen belasten met de overhandiging van het stuk. De heren beloofden, dat te zullen doen, zodra de regering advies behoefde voor de beroeping van predikanten.[212]

De tijd verstreek en het ongeduld steeg. Op het nieuwe werk schreed de bebouwing gestaag voort. Snel nam de bevolking in dichtheid toe. Weldra werd men zich bewust, dat de in uitzicht gestelde Westerkerk alleen niet voldoende zou zijn. Al eerder had de Kerkeraad zich uitgesproken voor een kerk op de Noordermarkt,[213] want de “luydden woonende opt nieuwe werck by de Princengrafft ende den quartiere daer omtrent”, hielden niet op klachten te laten horen over “de grote discommoditeit ende onbequaemheyt, die sy hebben om Godes woort te horen, doordien sy soo verre geseten syn van de kercken, in de oude stadt staende”. Primaire eis was thans, “dat op den princemarkt de cleyne kerck offte capel metten eersten mochte gebouwt worden”.

Eindelijk bezweek de Vroedschap. In de zitting van 10 April 1620 werden de Raad twee projecten getoond voor een “kapel”op de Noordermarkt. De keuze viel op het grootste “model” en men besloot, zo spoedig mogelijk met de werkzaamheden te beginnen. De 15e Juni van hetzelfde jaar had de eerste steenlegging plaats voor de Noorderkerk, de 9e September d.a.v. voor de Westerkerk.

Waren de gemoederen van de Amsterdamse Protestanten in de Noorwestelijke wijken nu tot bedaren gekomen, zij die meer Zuidelijk woonden, achtten de oplossing verre van ideaal. Het gerucht ging, dat dr. Samuel Coster zijn Academie op de Keizersgracht bij de Runstraat ( later schouwburg, daarna en nu ook nog R.K.Oude- Armenkantoor ) van de hand wilde doen.[214] Onmiddellijk drong een aantal bewoners van de Elands-, Looiers- en Passeerdersbuurt, van de Wolven-, Beren-, Huiden- en Runstraat en ook van de Keizers- en Prinsengracht er bij de regering op aan, het gebouw te kopen. Burgemeesteren hadden er wel oren naar. Zij brachten de zaak de 29e Januari 1621 in de Vroedschap en wisten te verkrijgen, dat door hen aan te wijzen commissarissen met Coster in onderhandeling zouden treden. De bedoeling was, om aan de Academie, na overneming, een bestemming te geven, “soo als men tot geryff van de ingesetenen, ’t zy tot de godsdienst off anders, sal noodich vinden”.[215] De besprekingen liepen dood. In 1622 gingen erf, opstal en hypotheek over aan het Weeshuis en de gelovigen moesten des Zondags maar een paar stappen verder lopen.

De 16e April 1623, op Paasdag, werd de Noorder- of Cruyskerck in gebruik genomen. Als eerste onontbeerlijke functionarissen traden in dienst: de koster Hendrick Hermansz.,[216] de “graffmaecker” Dirck Jansz. en de “opsichter off hondeslaeger” Jan Jansz.[217] Ofschoon degelijk afgewerkt en inwendig van een bijzondere monumentaliteit, stond de Noorderkerk in bouwkunstige luister achter bij de reeds tot stand gekomen Zuider- en bij de later (1631)[218] volbouwde Westerkerk. Het torentje en de wijzerplaten ( de laatste voorzien van het jaartal 1622) droegen zelfs, en dragen nog altijd, een kleinsteeds cachet. De heeluursklok, geen chef d’oeuvre, werd in 1621 geleverd door Johannes Aeltsz. van Meurs.[219] Zij heeft bij de plaatsing dus geen lange weg behoeven af te leggen. Waarschijnlijk was dit werkstuk de aanleiding, dat men het vertrouwen in Johannes verloor. Het gieten van luiklokken althans droeg de regering van nu af op aan zijn broer, Hendrick van Meurs, vermaard klok- en geschutgieter te Utrecht.[220]

Voor de bewoners van het nieuwe werk en de Haarlemmerdijkbuurt was de betrekkelijke eenvoud van hun kerk geen beletsel, om in grote drommen op te komen. Reeds in 1623 vonde de Kerkeraad het nodig , gedurende de wintermaanden ook Zondagavonddiensten te houden.[221]Met de acoustiek en het fraaie interieur waren alle bezoekers hogelijk ingenomen. Fokkens schreef enige tientallen jaren later: het is “de beste kerck, die Amsterdam heeft, omdat ze bequaemst is tot het ghehoor en ghebruyk der Godtsdienst”.[222] Van het oudste meubilair zijn thans nog over de muurbanken, de psalmborden en het hardstenen voetstuk van de kansel.[223]

De ontwerper van het kerkgebouw is niet bekend. Als bouwmeesters worden genoemd: de stadssteenhouwer Hendrick de Keyser, de stadstimmerman Hendrick Jacobsz.Staets en de stadsmetselaar Cornelis Cornelisz. Danckerts de Ry. Aan wie van de drie de eer moet worden toegekend, zal wel altijd verborgen blijven. Vooral De Keyser en Staets hebben ernstige en bekwame verdedigers gevonden.[224] Ik wil in de controverse geen standpunt innemen. Slects een drietal opmerkingen:

1. Staets’ auteurschap baseert men voornamelijk op enkele verzen uit de rijmkroniek, die de timmerman in 1628 door zijn stiefzoon, ds. Jacobus Laurentius, liet vervaardigen:

- - - - - - - - - - - - - - - de Noorderkerk, ontworpen

Van dese Meester, word van Steden en van Dorpen,

Jae, van een yeder Man verwondert, en gepresen

Bequaem, propys, en welck altydt sal syn en wesen

Myn cieraet en myn eer- - - - - - - - - - - [225]

Het woord ontwerpen had vroeger niet dezelfde betekenis als tegenwoordig. Men verstond er onder: uitvoeren, iets maken, soms: iets beschrijven.[226]

2. In 1723 schreef Roelof van Leuven: “Deze Noorderkeerk - - wierd de eerste steen gelegd door de oudste zoon van de Bouwmeester, Cornelis Danzer”.[227] Misschien dacht Van Leuven: de zoon verrichtte de plechtigheid, de vader zal dus de architect zijn geweest. Intussen blijft de eerste- steenlegging door de jonge Danckerts wel een opmerkelijke gebeurtenis.[228]

3. Te Maassluis liep men in 1622 met plannen rond, een Protestantse kerk te bouwen. Ds. Johannes Fenacolius wenste een repliek van de Noorderkerk. Hij wendde zich tot Pieter de Keyser, oudste zoon van Hendrick, welke laatste de 15e Mei van het vorige jaar was overleden. Pieter kreeg opdracht, ‘de gront en ’t patroon aff te trecken of contrifeyten van de Noorderkerck tot Amstelredam”. deze voldeed hieraan en ontving voor zijn arbeid 18 gld. 10 st. [229] Was mr. Pieter in het bezit van de werktekeningen van zijn vader? Beschikte hij over een perspectivische schets?

x x

x

Hoe stond het met de bebouwing der binnengetrokken weeslanden in 1625? Zonderen wij de begraafplaats, de herbergtuinen, de Zuidzijde van de Karthuizersstraat en nog enkele plekken aan de Anjeliersgracht, de Baangracht en de Lindengracht uit, ook nog enige gedeelten van de Lindenstraat en de ( oude ) Tichelstraat, dan waren vrijwel alle beschikbare gronden met huizen bezet.[230] Moeilijk valt het een verklaring te geven voor het feit, dat men in de Lindenstraat, die toch in alle opzichten een doublure was ( en is ) van de Boomstraat, nog zo vele onbetimmerde erven aantrof.

Beroepenstatistiek

I. De landelijke periode, voor Mei 1614.

a. Bij het sluisje of op de dijk : arbeider 1, arbeider aan de straat 1, schuitenvoerder 2, sjouwer 1, varensgezel 3.

b. Aan de, bij de, in de, op de , of ten Carthuysers: arbeider 2, bouratwerker 1,[231] gatenplateelbakker 1, geleibakker 1, gravenmakersknecht 1, huisman 1,[232] huistimmerman 3, kuiper en haringpakker 1, passementwerker 3, plateelbakker 1, plateelbakkersknecht 1, scheepstimmerman 2, smalwerker 1,[233] Spaanse- plateelbakker 1, tafellakenwerker 13,[234] varensgezel 4, varensman 1, verglaasde- plateelbakker 4, verglaasde- werkbakker 4, wever 1.

II. De stedelijke periode, Mei 1614 – eind 1625.

a. Goudsbloemstraat, appeldrager 1,[235] arbeider 24, arbeider in het Giethuis 1, arbeider aan de straat 1, bakker 3, bakkersknecht 1, barbier 2, bleekster 1, boekverkoper 1, bombazijnwerker 3, bootsgezel 1, borduurwerker 1, bouratwerker 1, caffawerker 1, damastwerker 1,[236] glazenmaker 1, hakenmaker 2, handschoenenmaker 1, haringpakker 1, hoedemaker 1, houtzager 2, huistimmergezel 6, huistimmerman 1, kannengieter 1, kistenmaker 2, kleermaker 1, korendrager 1, kramer 3, lakendrapenier 2, linnenwever 4, loodsman 1, lijndraaier 8, lijnwaadwever 1, metselaar 9, mutsenmaker 1, naaldenmaker 1, oppergezel 1, opperman 4, passementwerker 13, plaatdrukker 1, riemmaker 1, saaidrapenier 1, scheepstimmergezel 2, scheepstimmerman 1, schilder 1,[237] schoenlapper 6, schoenmaker 15, schoenmakersgezel 1, schuitenvoerder 8, slotenmaker 1, smid 1, smidsgezel 1, snijder 2, soldaat 3, spijkermaker 2, steenslijper 1, sterrenkijker 1,[238] straatmaker 1, tabakspijpenmaker 1, tafellakenwerker 2, trijpwerker 2, uilenvanger 1,[239] varensgezel 51, varensman 3, viswijf 1, vleeshouwer 1, waagdrager 1, wever 1, wieldraaier 1,[240] wolverver 1, wolwever 4, zijsatijnwerker 1.

b. 1e Goudsbloemdwarsstraat[241] : knecht van het bakkersgilde 1, kuiper 1, leertouwer 1, metselaar 2, varensgezel 6.

c. 2e Goudsbloemdwarsstraat[242] : arbeider 1, kramer 1, kuiper 1, lijndraaier 1, metselaar 1, riembeslagmaker 1, schipper 1, schoenmaker 1, schuitenvoerder 1, wielmaker 1.

d. Lindengracht : arbeider 5, arbeider aan de straat 1, bakker 2, bakkersgezel 1, barbier 1, bombazijnwerker 2, chirurgijn 1,[243] damastwerker 1, Franse- brandewijnbrander 1, goudsmid 1, hoedenstoffeerder 1, huistimmergezel 1, kalandrier 1, kleermaker 1, kousenverver 1, kuipersgezel 1, legatuurwerker 1,[244] lichterman 2, linnenwever 1, lintwerker 1, metselaar 2, opperman 2, passementwerker 3, plateelbakker 1,[245] pontvoerder 1, schedenmaker 1, scheepstimmergezel 1, scheepstimmerman 1, schilder 2,[246] schipper 2, schoenmaker 1, schuitenvoerder 3, sleper 1,[247] soldaat 1, tafelbordverver 1, tafellakenwerker 1, varensgezel 20, varensman 2, wolwever 1, wijnverlater 2, zandpontvoerder 1.

e. Lindenstraat : arbeider 4, barbier 1, bierdrager 2, bombazijnwerker 2, caffawerker 1, draaier 1, geelgieter 1,[248] heier 1, huistimmergezel 2, huistimmerman 2, kistenmaker 1, kleermaker 1,[249] knopenmaker 1, korendrager 1, lintwerker 1, passementwerker 3, plateelbakker 1, schoenmaker 1, soldaat 1, soldaat te water 1, varensgezel 6, varensman 2.

f. Boomstraat: arbeider 8, arbeider aan de straat 1, beeldsnijder 1, binnenlandsvaarder 1, caffawerker 1, damastwerker 2, hoedenmaker 1, huistimmergezel 3, huistimmerman 1, kistenmaker 1, kleermaker 4, knopenmaker 1, ladenmaker 1,[250] leertouwer 1, lijndraaier 1, metselaar 4, passementwerker 5,[251] piermeiden?,[252] schoenlapper 3, schoenmaker 2, schuiermaker 1, schuitenvoerder 3, sjouwer 1, slotenmaker 1, smid 1, soldaat te water 1, soldaat op West- Indië 1, timmergezel 1, varensgezel 11, varensman 2, zeevarendman 1, zeilmaker 1.

g. Noordermarkt: [253] arbeider 2, boekbinder 1, caffawerker 1, calandrier 1, huistimmergezel 1, kaarsenmaker 1, kramer 1, kuipersgezel 1, ladenmaker 1,[254] metselaar 1, opperman 1, timmergezel 1, timmerman 1, varensgezel 2, varensman 1, waterscheepsman 1.

h. Noorderkerkstraat:[255]arbeider 2, opperman 1, provoost 1, scheepstimmergezel 1, schoenmaker 1, smid 1, varensgezel 2.

i. Eerste Boom- en Eerste Lindendwarsstraat: [256] arbeider 1, glazenmaker 1, kammer 1,[257] kleermaker 1, varensgezel 1, wieldraaier 1.

j. Tweede Boom-, Tweede Linden- en 3e Goudsbloemdwarsstraat:[258]drapenier 1, linnenwever 1, plateel - [81 – 99 vermist ]