J.Z. Kannegieter - Het ontstaan van de Amsterdamse Jordaan

Amsterdam

Hoofdstuk VI Algemeen aspect van het nieuwe werk. De grachten, de straten, de huizen

Toen het rooi- en graafwerk in het onmiddellijk ten westen van de oude stad gelegen nieuwe woonkwartier was afgelopen, constateerde het gerecht, dat de Keizers- en Prinsengracht waren voorzien van "heerlicke bruggen, straten ende wallen" en dat de tussenliggende terreinen waren "afgesteken" met "schoone, groote erven", in de hoop , dat deze met mooie huizen zouden worden betimmerd (29 Jan. 1616).[1] Toch betroffen de zorgen der Amsterdams regering in de eerste plaats de Westzijde van de Herengracht en de Oostzijde van de Keizersgracht, die, zoals de Vroedschap zich uitsprak (13 Juli 1615) meer in het bijzonder bestemd waren voor "den rentenieren ende andere vermogende luyden".[2] Niet splitsen "tot slopgens ofte steechgens"; geen ambachten van "cuyperyen ende diet aenbeelt gebruicken". heette het al direct in Januari 1614, toen de bouwgronden aan de Westzijde van de Herengracht in veiling werden gebracht. Voorts: tot een diepte van 110 voeten, gerekend van de straat af, mag, zo hoog men wil, worden getimmerd, op de overschietende 80 voeten slechts tot een hoogte van 10 voeten.[3] In een speciale keur (19 Nov.1615) werden, met het oog op het "cieraet van de stad" en het gemene best van de ingeërfden, dezelfde bepalingen, nu als stedelijke verordening, van kracht verklaard voor de Oostzijde van de Keizersgracht, onder toevoeging, dat het bevestigen van duivenplatten op de daken verboden was. De erven waren hier 180 voeten diep. Slechts 100 voeten mochten tot willekeurige hoogte worden betimmerd.[4]

Minder bescherming genoten de Westzijde van de Keizersgracht en de Oostzijde van de Prinsengracht. Het verbod van platten, meende de vroedschap (13 Juli 1615), behoefde hier niet te gelden en " omme de luyden te accomoderen tot allerley nering" zouden de erven worden uitgegeven "nae de gelegentheyt van de plaetse".[5] Verklaarbaar wordt aldus de aanwezigheid van de Groenlandse pakhuizen op een van de mooiste grachten.

Bijzonder bevreesd was de regering, dat de kopers van erven, met behulp van gangen of nauwe steegjes tot krotbouw zouden overgaan. Herhaaldelijk kwam zij op deze aangelegenheid terug. Met grote nadruk verbood het gerecht nog eens in een aparte keur (29 Jan. 1616), de erven gelegen aan de Oost- en Westzijde van de Keizersgracht, alsmede die aan de Oostzijde van de Prinsengracht[6] , te splitsen en te smaldelen tot slopjes en steegjes, "'t sy, dat men de selvige door een open gang, poorte ofte onder door de huysen is ingaende, welcke voorz. timmeragien niet anders strecken en souden als tot ondienste ende deformiteyt van soo welgelegen ende geformeerde plaatsen". Demolitie van het gebouwde zou bij overtreding niet achterwege blijven.[7] Van naleving der keur was geen sprake. Vermoedelijk gaf het stadhuis gemakkelijk consent, wanneer de bouwheren beloofden, hun gangen en poorten alleen te gebruiken tot het bereiken van keukens, stallen, achteruitgang, enz.

Ook het nieuwe werk,waartoe de Westzijde van de Prinsengracht werd gerekend, betrok de overheid in haar wetgevende bemoeiingen. In de meeste gevallen hadden deze ten doel, de bloei van de industrie en de algemene veiligheid aldaar te bevorderen. In de aesthetische sfeer echter lag de bepaling, vastgelegd bij keur van 12 Juli 1613, dat aangewezen erven niet zonder toestemming van burgemeesteren mochten worden gesmaldeeld tot slopjes of steegjes.[8] Op geen ander stadsdeel dan het nieuwe werk kon deze wet betrekking hebben. Alleen hier immers werd aanwijzing van bouwterreinen in practijk gebracht. Ten overvloede diene, dat men in tal van acten betreffende overdracht van huizen, gebouwd op voormalige stads- of godshuisgronden, bewesten de Prinsengracht, het voorschrift vindt herhaald.[9] Ook toen de stad later op het nieuwe werk grond voor huizenbouw verkocht, hield zij stevig aan de oude voorwaarde vast.[10] Desondanks werd de Jordaan het koninkrijk der sloppen en gangen, waartoe meewerkte, dat men op particuliere erven in dit opzicht aan geen verordening was gebonden.

Wel in andere opzichten. Gelding voor geheel Amsterdam had natuurlijk de herziene brandkeur van 3 September 1616, maar niet toevallig was het, dat zij werd uitgevaardigd, toen een nieuwe stad naast de oude in opkomst was. En uit de inhoud blijkt, dat de wetgevers in de eerste plaats het nieuwe werk voor ogen had gestaan. Geen houten gevels, noch voor, noch achter, noch opzij, luidde het; geen rieten daken; alleen stenen schoorstenen; waarschuwing, gericht tot wassmelters, zeepzieders, koperslagers, bakkers, brouwers, ververs, smeden en geelgieters, om hun vuurplaatsen op deugdelijkheid te laten controleren; verbod om aan de huizen, met uitzondering van de " huyfkens" teer te verbezigen. Tot de geringste details, zoals de afstand in duimen van bakkersovens tot wanden en zoldering, daalden de artikelen af. Binnen de stad mag niemand zwavel en salpeter raffineren, vermiljoen, vernis en terpentijn bereiden. Potten-, estrik- en plateelbakkers, die zich binnen de muren willen vestigen, hebben daartoe vergunning nodig. En dan : pek, teer, zwavel en traan mogen niet in huizen "daermen vyert", zelfs niet in de kelder van de huizen, worden opgeslagen. Maar : "sullen deselve specien van nu voortaen alleenlyck moghen opgheleyt ende ghehouden worden op de Prinsengraft ende daer buyten Westwaert, midtgaders aen de Zuydzyde van Boomensloot ende Uylenburgherbrugghe".[11]

Alweder aan het nieuwe werk zullen burgemeesteren, schout en schepenen hebben gedacht, toen zij keurden (17 Mei 1618): Aangezien wij bevinden, dat "in de nieuwe fortificatie deser stede " onderscheidene erven onder water staan en aldaar nog niet alle sloten gedempt zijn, zodat de bewoners van "groote ende pestilentiale stanck" te lijden hebben, bevelen wij, dat zulke erven en sloten binnen een maand op zodanige hoogte moeten zijn gebracht, dat het water bedekt en de stank verdwenen is.[12]

Van economische aard (bescherming van het kostbare materiaal [124]der zijdewerkers tegen rook en damp) was de keur, die het verblijf in de buurt, begrensd door Bloemgracht en Rozengracht, ontzegde aan riembeslagmakers, geelgieters, smeden en andere het aanbeeld of vuur gebruikende ambachtslieden (30 Juni 1615).[13] Tot dezelfde categorie behoorden de maatregelen, die moesten dienen, om bepaalde neringen in aangewezen buurten te concentreren. Toen de lakenweverij een hoge vlucht nam en de reeds bestaande plaatsen geen ruimte meer boden, liet de regering het oog vallen op de Bloemgracht, in welke omgeving deze industrie trouwens al lang, en dan zonder wettige basis, een goede bekende was. Blauwververs aan de Zuidzijde van de gracht, "couleurverwers" aan de Noordzijde en "couleurverwers, die plagge gebruycken", langs de Lijnbaansgracht tot de Egelantiersgracht, aldus de keur van 10 October 1623.[14] Een kwarteeuw later (18 Jan. 1648) kregen de ververs vergunning, zich ook meer Noordwaarts langs de Lijnbaansgracht neer te zetten, zelfs tot de stadspakhuizen toe en voorts op en bij de Palmgracht.[15]

In geen andere wijk dan alleen langs de Noordzijde van de Brouwersgracht, de Brouwersstraat tot de Haarlemmerpoort, mochten de steenhouwers en de steenkopers hun bedrijf uitoefenen (25 April 1623).[16] Ook voor deze tak van nijverheid werd op 18 Januarie 1648 de mogelijkheid tot ontplooiing vergroot, door de Zuidzijde van de Brouwersgracht, van Lindengracht tot Lijnbaansgracht mede ter beschikking te stelen.

Men moet deze en dergelijke verordeningen vooral met een korreltje zout nemen. Meestal bekrachtigden zij reeds lang bestaande toestanden. Thomas de Keyser, blauwsteenkoper, zoon van de grote Hendrick, had reeds in 1640 een erf, Lindengracht Noordzijde, hoek Brouwersgracht, "met een getimmert daerop staende", gekocht. Hij woonde naast of boven zijn werkplaats of magazijn.[17]Bij alle gemoedelijke anarchie vielen de goede bedoelingen van de overheid echter niet te miskennen. Werden de overlast bezorgende en grachtwater verontreinigende industrieën bij elkander gevoegd ( men denke ook aan de looierijen en passeerderijen ), dan bleven de andere gedeelten van het kwartier beter bewoonbaar en ontliepen die aldaar huizen het gevaar, in waarde acheruit te gaan. Er waren op het nieuwe werk tal van eigenaren, die zelf het recht in handen namen. Geen smid of ander ambachtsman, die het aanbeeld gebruikte, mocht in de Nieuwe Leliestraat en haar zijstraten een winkel openen. Het servituut dateerde uit de vergrotingstijd en was dus afkomstig van de toenmalige geërfden, Jacob de Graaff, Jan Gerritsz. Hooft en Hendrick Druyff.[18] De kleinen volgden het voorbeeld van de groten, en zo vond men, over het gehele gebied verspreid, honderden huizen en erven, waarop een of ander verbod rustte.[19] Op den duur zal de nood wel tot een andere koers hebben gedrongen.

Opmerkelijk stedeschoon had het nieuwe werk, evenals de latere Jordaan, niet te bieden. Geen representatieve bouwwerken trokken de aandacht. Wel zag ook toen de Westertoren (voltooid 1635) neer op de talloze woningen van arbeiders, winkeliers en kleine burgers, op fabriekjes, werkplaatsen, loodsen en pakhuizen, maar hij stond en staat naast het grote en nijvere volkskwartier. Eenvoudig als de buurt waarvoor zij diende, was de Noorderkerk. Veel kleiner en beslist onaanzienlijk waren de bedehuizen der Doopsgezinden en andere dissenters. Aan de hofjes ontbrak alle monumentaliteit. In verband met de toepassing van het melioratie-systeem had men slechts plaats kunnen vinden voor één plein, de Noordermarkt, aangelegd op stads- (eigenlijk Weeshuis-) grond, ex-centrisch gelegen en weinig fraai van vorm. Verademing bood deze ruimte niet. Een groot gedeelte immers van de vlakte, die [126] buiten de kerk verbleef, werd in beslag genomen door het Noorderkerkhof. Wie op het nieuwe werk stierf, vond zijn laatste rustplaats dicht bij huis. Niet ver van de zoëven genoemde dodenakker lag het Karthuizer-kerkhof. Na de vergroting van ± 1660 voegde zich bij dit tweetal het Leidse kerkhof, tussen Raamstraat en Passeerdersgracht. De meer gegoeden werden bijgezet in de Noorderkerk, ook in de Westerkerk. Tot midden 1688 bleef het Noorderkerkhof in gebruik.[20] Een nieuwe begraafplaats, die de oude naam overnam, was in gereedheid gebracht op het bolwerk Haarlem, bij de Palmmolen. De opening geschiedde onmiddellijk na sluiting van de vorige.[21] Reeds eerder, n.l. in 1655, had men het nodig gevonden, "wegend de cleynte van de plaets alsmede van wegen den vilainen stanck", het Westerkerkhof (bij de Westerkerk) uit het stadsbeeld te doen verdwijnen.[22] Ter vervanging oordeelde met het bolwerk Rijkeroord, aan het einde van de Bloemgracht, geschikt. Ook op het nieuwe Westerkerkhof zal aan menige Jordaanbewoner de laatste eer zin bewezen.

Noch het dagelijkse memento mori, noch de onaangename lucht kon buurtgenoten en overige Amsterdammers van een tocht naar de Noordermarkt weerhouden. Bij keur van 1 Januari 1627 was als plaats, waar vodden, stro, lappen, potten en andere afgedankte voorwerpen mochten worden verkocht, de "Princemarckt" aangewezen.[23] Het moet daar des maandags druk en gezellig zijn geweest. Pierre le Jolle heeft van zijn rondwandeling op de markt een levendig verslag uitgebracht.[24] Deze keer luisteren wij niet naar hem, maar naar de bekende leider van het genootschap Nil volentibus arduum, mr. Andries Pels. Van Rembrandt wist de dichter te vertellen dat hij

door de gansche stad op bruggen en op hoeken

Op Nieuwe en Noordermarkt zeer ijv'rig op ging zoeken

Harnassen, Moriljous, Japonsche Ponjerts, bont

En rafelkraagen, die hij schilderachtig vond

En vaak een Scipio aan 't Roomsche lichaam paste,

Of de ad'le leden van een Cyrus mee vermaste.[25]

In 1658 werd de bric-à-brac-handel verplaatst naar het Leprozenhuis.[26] Men schijnt dit besluit te hebben herroepen. Misschien ook hielden de kooplieden zich, alsof ze van niets wisten. Fokkens, (1662) althans spreekt van de oude boeken en pullen en "alles wat men in de huyshoudinge van doen heeft", alsof er geen keur was afgekondigd.[27] Tegen het einde van de achttiende eeuw (vermoedelijk ook eerder) heette het bij de Noorderkerk de Luizenmarkt.[28] Tot in onze tijd vermocht de Maandagse rommeluitstalling met het daarbij behorende gewoel van kijkers en kopers zich te handhaven. Zelfs is het oude woord "lapjes keren" nog springlevend.

Op andere dagen van de week kon men zich hier voorzien van tweedehands kleren, van "schotelen, potten, teljoren en kannen.... alles om een geringhe prijs".[29] Op een lange rij bij de muur van het kerkhof stonden de oûkleers met hun kramen,[30] aan de waterkant hielden zich de aardewerkverkopers op, wier schuiten in de Prinsengracht lagen. Met tegels in de bestrating was de plaats voor iedere kraam aangegeven.[31]

Levendigheid, maar ook veel verontreiniging, bracht de groentenmarkt, die iedere ochtend werd gehouden langs de Westzijde van de Prinsengracht, ongeveer van Anjeliersstraat tot Looiersstraat. Duidelijk moesten de boeren, die fijne groenten aanvoerden, gescheiden blijven van hen, die wortelen, knollen en kool te koop boden.[32] Hoe het nieuwe werk op het stadhuis stond aangeschreven, blijkt wel hieruit, dat de boeren aanvankelijk marktten aan de Oostzijde van de Prinsengracht, maar tussen 1650 en 1660 werden verdreven naar de overkant.[33] Mocht met deze gestie op het nieuwe werk een zeker stempel worden gedrukt, niet alle grachten en straten verdienden dit. Het oordeel van Fokkens en von Zesen luidde over het algemeen verre an ongunstig. Volgen wij hen van Noord naar Zuid

Palmgracht: mit schönen heusern bebauet.[34]

Goudsbloemgracht: da meist arme leutlein in slechten heusern wohnen.[35]

Anjeliersgracht : hier woonen de groote Beschuyt-bakkers, die 't Scheeps-broodt bakken; de Bakkerijen zijn heel groot, daar wel tien of twalef ovens in zijn.[36]

Bloemgracht : Auf dieser Graft ... befindet sich, bei der dritten brükke und dritten kwärgasse, die weit berümte fürtrefliche Drukkerei Hern Johan Blauens. Der ganze Bau solcher Drükkerei an dergraft mit dem beiliegenden hause, darinnen ihr Stifter gewohnet, ist 75 füsze breit; und erstrekket sich längst der ost-seite der neben- schliessenden kwähr-gasse hin ( welche gleichesfals gemelten Herrn Blauen eigentümlich zukommet ) auf 135, ja mit dem hinten angefügten Hause, auf 150.[37]

Rozengracht: eine von den zierlichsten graften des Neuen werkes.[38]

Laurierstraat: mit viel schönen gebeuen gezieret.[39]

Lauriergracht : Auf dieser Graft - - - stehen viel schöne und wohlgebauete heuser, deren der hochberühmte Ritter, und Bürgemeister dieser Stadt, der nunmehr seelige Herr von Marsseveen, Johan Hüdekoper, dem seiner hohen verdienste wegen die unverwelkliche Lorbeerkrone billig zukommt, eine ziemliche anzahl selbsten gestiftet. Auch hat Seiner Durchleuchtigkeit, des Herzogs von Holstein, berühmter Hofkunstmahler, Johan Ovens[40], auf eben derselben graft, im berühmten Mahlerhause, zwei jahr gewohnet, wie auch nicht weit darvon der kunstreiche Böhmer Elias Noski.[41]

Elandsgracht en Elandsstraat: op deze burgwal en in deze straet woonen de koopluyden, die in Elands- huyden, hartevellen en in andere Huyden handelen; dit zijn rechte, lange straten, daar op deze Burghwallen en straten al schone groote Gebouwen staan.[42]

Looiersstraat en Looiersgracht : hier wonen de Touwers , die de Huyden en 't Leer bereyden.[43]

Passeerdersstraat en Passeerdersgracht : hier woont weynich anders als die 't Spaans leer en ander leer bereyden; dit noemen zij passeeren.[44]

Men houde bij de hier en daar geuite loftuitingen wel in het oog dat de buurt toch nog vrij nieuw en ongeschonden was, en ook, dat er een zekere mate van welvaart heerste. Hoe geheel anders in het begin van de negentiende eeuw! Van der Vijver ensceneerde een wandeling met een vriend uit Brussel door de stad. In de Jordaan gekomen vraagt de vreemdeling met verbazing : "Zijn wij hier in het prachtige Amsterdam? Een belegerde en uitgehongerde stad kan geene verschrikkelijker gedaante hebben dan dit gedeelte van de uwe!" Overal zagen de twee armoede en ellende. "Om dezelve nog te vermeerderen vonden wij aan het einde der Nieuwe Lelie- en Egelantiersstraat afschuwelijke vuilnishoopen en vuilnisvaten, die door de regen, in den afgelopen nacht gevallen, en de zon, welke er thans op scheen, eene verpestende lucht uitwasemden". "Met weemoedige oogen zagen wij op de Anjeliersstraat, die, van dezen kant gezien, bijna is vervallen." De Palmstraat bevonden de wandelaars "in eenen deerniswaardigen toestand" "Gij Amsterdammers!"roept de vriend uit "achting- en prijzenswaardig om uwe menschlievende daden, moogt wel een oog van medelijden op dit vervallen gedeelte uwer stad slaan, en de regering, die waarschijnlijk dit gedeelte van Amsterdam niet kent, door onderlinge bijdragen in staat stellen , indien de stadskas het niet gedoogt, om dit tafereel van ellende voor een beter te doen verwisselen" "Ik liet er den wensch op volgen, dat voor het minst de rooimeesters van Amsterdam zich mogten verledigen, om de Nieuwe Lelie-, Egelantiers-, Tuin-, Anjeliers- en Palmstraat te bezoeken, opdat het gevaar wierde afgewend, dat de bewoners der bouwvallige huizen, door het instorten derzelve, bedreigt".[45]

Geraakte de buurt over het geheel genomen dus in deerlijk verval, hier en daar bleef het lang mooi. In 1809 merkte iemand op : "Een huis, staande in de zoogenaamde Jordaan, zou drie, ja vier maal zoveel opbrengen, wanneer hetzelve op de Heerengracht of in de Kalverstraat gelegen was".[46] Het is wel zekere, dat de schrijver met zijn gedachten verwijlde bij de grachten van het midden-rayon, die dan ook door Van den Vijver niet werden genoemd. Laatstgenoemde legde met zijn vriend een bezoek af bij de bekende oudheidkundige Jacobus Koning, die op de Bloemgracht woonde en een prachtige bibliotheek bezat.[47] Eveneens op de Bloemgracht woonden de grootouders van de architect A.W.Weissman.[48] "In hun zij- en binnenkamer", verteld hij, "waren de gordijnen altijd neergelaten[49] en de stoelen onder hoezen verborgen. Er stonden Empire-meubelen, die ik heel mooi vond, maar die men toen niet achtte. Aan het einde van den rijk gestucadoorden gang ging de trap omhoog, die naar de bovenvoorkamer leidde. Daar zaten de oude lieden aan hun glimmende "olietafel"; grootvader met zijn gladgeschoren gezicht en zijn witte pruik maakte altijd grapjes; ik heb hem nooit zonder zijn lange Goudsche pijp gezien, die hij uit een ingelegd tabakskistje stopte en aan een kooltje vuur in een roodkoperen komfoor aanstak. Grootmoeder zat tegenover hem in een zwartzijden japon; haar fijne gezicht werd door een muts met paarse linten omgeven."[50]

Nog een voorbeeld, thans uit het rijk der verbeelding, om aan te tonen, dat in de negentiende eeuw de grachten haar kleinburgerlijk-deftige karakter niet verloren hadden. Waar dominicilieerde Multatuli zijn onsterfelijke Batavus Droogstoppel? U weet wel : van de firma Last & Co, makelaars in koffie? Lauriergracht 37.[51]

x x

x

Treden wij in details. Op onderling gelijke breedte had men de grachten van het nieuwe werk gegraven, op onderling gelijke breedte had men de straten aangelegd. Een uitzondering vormden de Goudsbloemgracht, niet meer dan een sloot, en de wel zeer smal uitgevallen Passeerdersstraat. Volgens het schone verhaal werd de eerste eens "genomen" door de : achtkante" boer, toen schoutendienaars hem op de hielen zaten. De laatste stond bekend als "een gemeene hoek",[52] en schijnt voor het Fransepad niet te hebben ondergedaan.

Trottoirs moesten nog worden uitgevonden. Een smalle bestrating van bakstenen, in de meeste gevallen nog gehalveerd door stoepen.[53] en pothuizen, lag op de plaats, waar men thans onze verhoogde voetpaden vindt. Zij strekte tot een goot, waarop de, met het oog op de afwatering, twee duimen hoger gelegen middenstraat of rijweg volgde, die gedekt was met veldkeien.[54] (de z.g. grote stenen) Waar geen regenbak aanwezig was, zag men in de meer vlakke bestrating aan de huizenkant (de z.g. kleine steentjes) dwarsgoten, bedoeld, om het door buizen aanstromende dakwater te ontvangen en verder te voeren. In 1605 werd bepaald, dat deze kleinere goten, meestal open, soms met een plank afgesloten, op grotere diepte moesten worden gemetseld, van boven met een stenen verwulfsel.[55]

Oud gebruik was het, dat iedere eigenaar het gedeelte van de straat of grachtkade, dat zich voor zijn huis of erf bevond, zelf onderhield. Het resultaat was natuurlijk een lappendeken, waarom in de zestiende eeuw (voor het eerst in 1524) de regering van Amsterdam enige maatregelen trof, om tot grotere eenheid (hoogte van de weg, soort van stenen) te geraken. De telkens wisselende bepalingen wekken het vermoeden dat zij geen doel troffen. In 1579 schreef het gerecht voor : ieder maakt zijn eigen straat, onder toezicht van rooimeesteren. Het volgende jaar: de straten zullen worden onderhouden door de stad, de eigenaren betalen een belasting.[56] In het begin van 1593 zette het gerecht nog eens de puntjes op de i's. De vorige keur is niet nagekomen; het is stadstaak, het plaveisel van die straten, waar twee sleden elkaar kunnen passeren, in orde te maken en te houden; op hoofdwegen betalen de aangeërfden jaarlijks twee stuivers, in stillere straten anderhalve stuiver, aan de vesten één stuiver.[57] Het staat vast, zegt Wagenaar, dat nu (± 1765) reeds meer dan honderd jaar deze aangelegenheid door de stad wordt behartigt en dat de grondeigenaren een geringe schatting opbrengen.[58] Deze bewering vindt steun in een rekening van het fabriekambt, lopende over Mei, Juni en Juli van het jaar 1652, waarin de uitgave van ruim 2266 gld. voor de aankoop van straatstenen wordt verantwoord.[59] Voorts herinner ik er aan, dat in de Tuinstraat een "statsstratemaecker" woonde (1660)[60]

De vraag is nu : hoe ging het in 1613 en eerstvolgende jaren op het nieuwe werk en in de wijk der grote grachten? Uit de voorhanden gegevens moet men de zonderlinge gevolgtrekking maken, dat de regering beide buurten gereed verklaarde, zonder iets, hoegenaamd, aan het plaveisel te hebben laten verrichten. Het initiale bestraten en het onderhoud droeg zij op aan de huis- en grondeigenaren, ieder voor zijn portie. Zo lezen wij, dat in September 1616 de geërfden aan weerszijden van de toen nog droge Keizersgracht gewaarschuwd werden, dat het water weldra zou worden ingelaten. Zij moesten zorgen, de ruimte tussen de huizen en de kademuur bijtijds op te hogen.[61] De 12e Januari 1617 geschiedde de overdracht van een erf in de Laurierstraat. Conditie was, dat de koper gehouden zou zijn, de straat vóór dit bouwterrein "tot zyn eyghen costen te hogen naer den peyl, alreede gestelt oft die noch aldaer gestelt zoude mogen werden, zonder yets daarvooren te genieten".[62] Bij een transport, d.d. 16 Januari 1618, op de Egelantiersgracht heette het : "dat de coper gehouden sal syn, de straet voortaen tot synen laste t'onderhouden, sonder daervan yet te mogen genieten".[63] In tal van kwijtscheldingen komt men dergelijke voorwaarden tegen.[64] Soms wierpen partijen het op een accoordje. De verkoper nam dan de melioratie voor zijn rekening, de koper het "hogen naar behooren".[65] Uit een keur van 21 September 1634 blijkt ten overvloede, dat de stad wel toezicht hield op het wegdek, maar er geen hand naar liet uitsteken. De eigenaren, werd toen afgekondigd, zijn verplicht, de straat voor hun huizen op de voorgeschreven hoogte te houden. Binnen een maand moeten de gebreken verholpen zijn.[66]

Ten aanzien van de walbeschoeiingen volgde de regering tweeërlei gedragslijn. Terstond liet zij de Heren- en Keizersgracht van stevig gemetselde kademuren voorzien. De gemaakte onkosten sloeg zij om over de aangeërfden. In de koopcondities betreffende de bouwterreinen aldaar stond dit aldus uitgedrukt: "De copers sullen tot haeren laste moeten nemen de melioratie, mitsgaders tgeent dese stadt verschooten heeft totte steene kay, zulcx voor yder erff aengeteeckent ende den ommestaenders voorgelesen zal werden, ende de respectieve erven zyn bewaert."[67] De keur van 19 November 1615 herhaalde dit voorschrift onder andere bewoordingen: de eigenaren nemen op zich de "steenen cade ofte juckinge" zelf te bekostigen.[68]

Geheel anders op het nieuwe werk. Houten beschoeiingen achtte de regering voor de grachten van deze buurt, alsmede voor de Prinsengracht aan beide zijden voldoende. Aanleg en onderhoud kwamen volledig ten laste van de grondeigenaren. De 21e November 1615 kondigde burgemeester Frans Hendricksz. Oetgens de verkoop aan van een gehele serie erven, gelegen aan de Zuidzijde van de Anjeliersgracht. Als conditie stelde hij, "dat de copers de burchwal voor haer gecochte erven sullen moeten hogen ende gemeender hant beschoijen op soodanige ordre, peyl ende hoochte, als by myn Heeren sal worden geordonneerd, ende syluyden met malcanderen overeen sullen comen."[69] De 24e December 1615 had de overdracht plaats van een erf op de Prinsengracht Westzijde. De koper moest zijn straat hogen en zijn wal "jucken"ende maecken", overeenkomstig de keur, daarop gesteld of nog te stellen.[70] Op het nieuwe werk zette men dus de oude Middeleeuwse, ook nog in de zestiende eeuw heersende gewoonte voort: iedere eigenaar bouwt en onderhoudt zijn eigen wal.[71] Samenwerking, intussen, werd thans aanbevolen.

Wellicht dat de keur van 27 Januari 1635 menigeen op een dwaalspoor heeft gebracht. Het gerecht constateerde toen, dat de houten jukken en schoeiingen van enige burgwallen, "die tot groote kosten van de gemeente ende cieraet der selver stede op gemaeckt sijn", op vele plaatsen in toestand van verval verkeerden. Ieder, wie het aanging, diende er voor te zorgen, dat de beschadigde plekken vóór Mei e.k. gerepareerd waren.[72] Het is best mogelijk, dat de geërfden langs de Jordaangrachten een waarschuwing verdienden, maar met een beroep op de bewoordingen konden zij de houding aannemen, alsof het gerecht niet tot hen het woord had gericht. Tenzij het woord "gemeente" niet een equivalent was voor "de stad", doch voor "de grondeigenaren".

Van de onderhoudsplicht dezer laatsten vernemen wij weer het een en ander in tal van acten.[73] Enige sprekende voorbeelden vond ik in de rekeningen van het St. Andrieshoje. "Noch uytgegeven en betaelt wegens den boedel van Jef Gerritsz. den 10 Augustus 1635 aan Jan den arbeyder vyff gulden vyff stuyver voor arbeytsloon vant graven ende vollen vande wal ende schoeyinge voort hof." [74] "Noch dito[75] ontfangen voor oude palen, gecomen uyt de schoeyinge vande wal voor St. Andries hof, seven gulden drye stuyvers"[76] "Betaelt aen Luyt Cornelisz., houtsager, voor het hout aende wal ende voorts op St. Andries hof verbesicht, volgens reeckening: 117 gld."[77] "Betaelt aen Mathys Tomassen, timmerman, zoo voor verdient arbeytsloon als verschooten materialen aen de wal op St. Andries hof, als mede op het selve, volgens syn reeckeninge, hondert sesentwintich guld.; noch aen het vlot ende eenig eyken hout seven guld. ses stuyvers, maeckende tsamen 133 gld. -6."[78] "Alsoo eenige quaetwillige aen de wal vant Hof een gat hebben gebrandt, soo hebbe betaelt voor de reparatie vant selve, met het arbeytsloon, een guld."[79]

Het is niet te verwonderen, dat het begrip stadsgrond, met betrekking tot straten en kaden, bij de grondeigenaren maar zeer zwak ontwikkeld was. Van oude tijden dateerde te Amsterdam (en in andere steden) de gewoonte, om op het bij de wal liggende straatvlak gebruiksrecht uit te oefenen. Dit recht was zelfs geheel of gedeeltelijk voor vervreemding vatbaar, zodat het officiële erkenning genoot. De 22e Augustus 1618 droeg Barent Reyersz. aan de onder-fabriekmeester Marten Cornelisz. over: het medegebruik van een gang, een waterlozing, "uytgaende tot op de Lindengraft", en de wal dier gracht, zover het erf van de eigenaar strekte, onder voorwaarde, dat Marten Cornelisz. gang, waterlozing en wal mede zou onderhouden. De mogelijkheid, een derde gebruiker in de combinatie op te nemen, werd niet uitgeslote.[80]

Men kan zich de grachten op het nieuwe werk (en daar niet alleen) dus voorstellen als omboord met stapels hout, steenblokken en getimmerten, kisten, vaten en kruiwagens, ladders, werkbanken en vuurpotten en met velerlei andere voorwerpen, die men gemakshalve buitenshuis hield, of bij de arbeid in de open lucht nodig had. Om het meest hinderlijke te weren, verbood het gerecht in 1624 het leggen van houtwaren op straten en grachtwallen, uitgezonderd in de Oude en Nieuwezijds Houttuinen en op de Deventer Houtmarkt.[81] Tien jaar later heette het : op de grachtkanten geen hout en stenen deponeren.[82] In 1635 een lichte mitigatie: verbod om de wallen der grachten langer dan één nacht met vaten en hout te beleggen.[83] Voor andere dan de genoemde objecten bleef de ruimte "achter de bomen" dus vrij. Niet zo heel lang geleden zag men er des avonds en des nachts nog handkarren staan. Tot voor slechts enkele tientallen jaren was voor menig handwerksman de wal een verlengstuk van zijn werkplaats.[84] Toen men aan de waterkant auto's ging parkeren, knoopte men aan bij een zeer oude traditie.[85]

De aanvullende vergroting van omstreeks 1660 deed Amsterdam tot volle schoonheid rijpen. De regering besloot, de oude buurten zoveel mogelijk het aanzien te geven als de nieuwe. Het gerecht maakte bekend dat de houten grachtwallen door stenen zouden worden vervangen. Plan was, de Prinsengracht, aan beide kanten, van de Noorderkerk af tot de vesten toe, en de Brouwersgracht van de Lindengracht tot de schans onder handen te nemen. Het nieuwe werk zelf moest nog wat geduld oefenen. Alleen de waterwegen, die uit de Prinsengracht sproten, en dan nog slechts de voorste gedeelten er van, dus tot de eerste bruggen, kregen een beurt. Over de Palm-, Goudsbloem- en Lindengracht werd geen woord gerept. Wel over andere grachten, elders in de stad, maar die blijven hier buiten bespreking.[86]

Merkwaardig genoeg is het de eerstvolgende tweehonderd jaar tot verdere uitvoering, althans in de Jordaan, niet gekomen. Men bleef letterlijk in de gebreken steken. Pas na het midden van de negentiende eeuw achtte het gemeentebestuur de tijd gekomen, de draad weer op te nemen. Hoe het er toen op de Goudsbloemgracht uitzag, tonen ons de afbeeldingen. Van de beschoeiing restten nog enkele sporen, de bestrating der kaden, als men deze zo mocht noemen, verkeerde in desolate toestand.. Dempen van het water oordeelden burgemeester en wethouders goedkoper en ook beter dan vernieuwing en onderhoud "van een aanzienlijke lengte wal".[87] De Raad was het hiermede eens. Tot grote vreugde van de bewoners werd het werk in 1857 voltrokken. De Rozengracht kwam in 1879 ter sprake. Weer wilden B en W dempen, maar de Raad verklaarde zich vóór modernisering der wallen, dus voor het behoud van de gracht. In verband met de uitbreiding van de nieuwe stad en een ontworpen tramverbinding kon de Rozengracht als zodanig echter niet worden gehandhaafd. Reeds tien jaar later (1889) viel het besluit, haar in een straat te veranderen.[88] Ook de Lindengracht vroeg enige discussie. Een begrotingspost tot het maken van stenen wallen verwierp de Raad in 1893. Dit betekende het doodvonnis. Volgde een voordracht tot demping van Lindengracht en Palmgracht (1895). Het Raadslid prof. Fabius deed een poging, om de eerste te redden. Piet Nolting, de gevoelens van de buurt vertolkend, sprak ten gunste van de voordracht. De overgrote meerderheid van de Raad dacht als hij. Weldra was de Jordaan twee brede straten rijker.[89] Alle grachten, die aan het dichtgooien ontkwamen, kregen successievelijk grootsteedse walbekledingen behalve de Passeerdersgracht. Hier wordt het water nog altijd in bedwang gehouden door aansluitende planken, gesteund door rechtop staande palen.

Boombeplanting ter verfraaiing van de grachten vond reeds in de zeventiende eeuw in Amsterdam royale en gewaardeerde toepassing. Als stiefkind behandelde men ook in dit opzicht het nieuwe werk. Totaal boomloos waren de Palm-, Goudsbloem, Looiers- en Passeerdersgracht .Op de overige grachten vielen de hiaten het meest in het oog.[90]

Om verontreiniging van de straten tegen te gaan, had de regering op verschillende punten in de stad vuilnisvaten laten plaatsen, waarin keukenafval, as en vuilnis konden worden geworpen. Het middel bleek soms erger dan de kwaal. We horen ervan ineen request aan burgemeesteren en regeerders (ca. 1648) van iemand, die dicht bij de Grimnessesluis woonde, alwaar zo'n nuttig voorwerp stond opgesteld. Hij toornt tegen dat " aldervuylste ende op alle winden gelegene vuylnisvatt" en beweert, dat "zelffs op 't Franse patt off elders afteraf in de stadt zoo een vuylen hoeck niet en leyt."[91] Als in een flits zien wij de zeventiende-eeuwse Goudsbloemgracht voor ons herleven. Zo nauw als de boze schrijver keken de bewoners van het geïncrimineerde grachtje echter niet. Zij aanvaardden de toestand als normaal. Toen de 8e April 1657 een der buurtjes werd begraven, gaven de familieleden als adres van de overledene op : "Ouwe Franse pat, naest het fullesvat."[92]

x x

x

Het verschil in stand tussen het nieuwe werk en het aangrenzende kwartier sprak al evenzeer uit het materiaal, waarvan de bruggen waren gemaakt: hier hout, ginds steen. Omstreeks het midden der zeventiende eeuw schijnt men tot verfraaiing te zijn overgegaan. Wie de derde druk van Balthasar Florisz. plattegrond (ca. 1657) ter hand neemt, ziet de Prinsengracht voorzien van sierlijk gebogen gewelven en zelfs over de Lindengracht en de Goudsbloemgracht, waar deze in de Brouwersgracht uitmonden, liggen stenen bruggen. Al dit metselwerk moet dus anterieur zijn geweest aan de gemetselde wallekanten.[93] In 1656 stortte de stenen Leliesluis in, waarbij acht á tien personen om het leven kwamen.[94] Waarschijnlijk was zij pas kortgeleden gebouwd en niet met voldoende zorg.[95]

Fokkens schreef (1662): "Sommige afgelegen graften" hebben nog houten bruggen. Zij zullen alle worden afgebroken en in steen weer worden opgetrokken.[96] Deze belofte gold blijkbaar niet het nieuwe werk. Misschien ook, dat de moeilijke oorlogsjaren, die volgden, uitvoering van het voornemen verhinderden. Het bleef althans bij de Prinsengracht en de Brouwersgracht, juist de twee kanten van de buurt, die het meest opvielen. Tot diep in de negentiende eeuw moest de Jordaan zich tevreden stellen met houten brugdekken, rustende op houten schragen. Nog één exemplaar van dit type is over: Looiersgracht tegenover de 1e Looiersdwarsstraat.

Evenals de grachtkanten zag men dikwijls ook de met meer of minder soliditeit geconstrueerde walverbindingen door allerlei obstakels versperd. Wat dit betreft, zondigde men door de gehele stad. Vandaar de keur van 29 Juni 1634: het is verboden, bruggen. sluizen, steigers en stegen[97] zonder goedkeuring van burgemeesteren met hout, ijzer, tonnen, enz. te beleggen.[98] Een paar maanden later, 21 September 1634: in het vervolg niet meer voorstaan met kruiwagens, manden, enz. op bruggen en in straten, bijzonderlijk bij of omtrent de markt[99] of andere plaatsen, waar kramen zijn te vinden.[100] Op het nieuwe werk zal men deze verordening wel als een vrijbrief hebben beschouwd.

x x

x

Met de problemen, hoe het water der grachten rein en zuiver te houden, en hoe de stad van de uit de grachten opstijgende stank te bevrijden, worstelden alle regeringen van het vroegere Amsterdam. Tot een bevredigende oplossing kwamen zij nooit. In deze weinige woorden ligt een drie eeuwen durende geschiedenis van de stedelijke waterstaat opgesloten.

Zoals verteld, vormde het nieuwe werk reeds bij zijn ontstaan, een aparte polder, die zijn water ontving uit de Amstel. De lage ligging van deze stadswijk (alle andere buurten lagen hoger) en het bijna altijd lage peil van de rivier hadden tot bedoelde aansluiting geleid. Gedurende de jaren 1614 en 1615, toen de Prinsengracht nog niet was gegraven, kon binnenstroming van het water slechts geschieden via de vestinggracht en de Bullebakssluis. Afvoer had plaats langs dezelfde weg en in tegenovergestelde richting. Het behoeft geen betoog, dat het resultaat een serie communicerende vaten was, waarin onheilspellende rust heerste.

Een geringe verbetering bracht de Prinsengracht. Zij stond in open verbinding met de vest en deed dus dienst als tweede aan- en afvoerkanaal voor het nieuwe werk. Al het overige bleef hier onveranderd. Nog altijd was de toestand zorgwekkend. Voor afschutting van de Heren- en Keizersgracht, die met IJwater gevoed werden, dienden de grote Brouwerssluis (Brouwersgracht beoosten de Prinsengracht), de Leliesluis (eind Leliegracht) en een sluisje zonder naam aan het einde van de Keizersgracht, ongeveer bij het tegenwoordige Molenpad.

Bij alle onderscheid, dat er tussen de beide nieuwe woonkwartieren reeds bestond, voegde zich dus ook nog dit, dat zij twee afzonderlijke polders of boezems uitmaakten : rode boezem (Westelijk kwartier), blauwe boezem (Oostelijk kwartier). Natuurlijk vloeide deze eigenaardigheid voort uit verschil in hoogte van de bodem.[101] De 2e Maart 1625 deed een geweldige springvloed, die de nog niet vergeten Allerheiligenvloed van 1570 evenaarde, het IJwater voor de stad zo stijgen, dat het over de sluizen heen liep en zelfs de vrij hoge Dam blank zette. Al de aangebouwde stadsdelen lagen verdronken.[102] Berichten over bijzonderheden ontbreken. Men kan zich echter de nood van de kelderbewoners op het zo laag gelegen nieuwe werk voorstellen.

Van de in 1618 tot stand gebrachte Prinsensluis (later Eenhoornsluis genoemd)[103] koesterde men hoge verwachtingen. Uitsluitend bedoeld als uitlaat voor het verontreinigde stadswater, hoopte men, dat er ook voor het nieuwe werk een gunstiger toekomst, in waterstaatkundig opzicht, zou aanbreken. De sluis bleek echter ongeschikt voor lozing, in verband met het altijd tamelijk hoge niveau van het IJ. Uitkomst zou nu brengen een duiker in de Spaarndammerdijk, even buiten de Haarlemmerpoort, die het vuile water, dat de vestinggracht (gele boezem) door middel van de Bullebakssluis had ontvangen, naar buiten moest leiden. De 29e Maart 1620 bereikte Hoogheemraden van Rijnland een "verzoek" van de Staten van Holland, om aan Amsterdam toestemming te geven tot het maken van bedoeld kunstwerk.[104] Met de bouw zal men niet hebben gedraald. Een stelsel van kanalen verbond de vestinggracht met de duiker. Achterwege bleef echter ook nu de doorstroming en zuivering op het nieuwe werk. Waarschijnlijk meende men dit te moeten toeschrijven aan de geringe capaciteit van de Bullebakssluis. Wij zien deze althans weldra (1624) terzijde gestaan door de incidenteel ontworpen Kleine Brouwerssluis (eind Brouwersgracht), die bij het kanalensysteem buiten de poort onmiddellijk aansloot.

Hiermede was het experimenteren nog niet afgelopen. Hetzelfde euvel als bij de Eenhoornsluis openbaarde zich immers ook bij de duiker. Omstreeks 1640 liet de stad aan de Noordzijde van de Haarlemmertrekvaart (aangelegd 1631-'32) in het naar de duiker lopende kanaal drie molens oprichten, die het water van de gele boezem moesten aanzuigen.[105] Niet lang daarna (1650)[106] ging zij over tot vergroting van de duiker in de Spaarndammerdijk. Pierre le Jolle schrijft over dit bouwwerk met de grootste bewondering:

Voilà encore dehors la porte

Une écluse en bien forte,

Fabriquée tot de nouveay,

Afin de vuider la sale eau

Qui croupit dans la neuve ville

De watermolens schenen weinig tot het beoogde doel bij te dragen. In 1666 besloot de regering ze aan houtzagers te verkopen en, zo er geen liefhebbers kwamen opdagen, ze aan de sloper over te geven. Vermoedelijk is het laatste gebeurd.[107]

Dienden de Bullebakssluis en Kleine Brouwerssluis in geopende toestand voor lozing, gesloten functioneerden zij als stuwen. Hoe hoger immers het water in de grachten op het nieuwe werk rees, des te beter kon het aflopen. In geen enkele stadsbeschrijving vindt men vermeld, dat er ook kleine sluisjes bestonden, aangebracht, om de circulatie te bevorderen. Weliswaar spreekt Wagenaar van de Lauriergrachtduiker,[108] maar de drie andere waterkeringen, resp. in de Goudsbloemgrachr,[109] Anjeliersgracht,[110] en Elandsgracht,[111] schijnt hij niet te hebben gekend. Waarschijnlijk zijn zij na de grote verandering, die de waterstaat van Amsterdam onderging (1670), verwijderd.

Het was nog niet terstond na de uitleg van 1660, dat men de noodzakelijkheid van ingrijpende wijziging inzag. In feite bleef de eerste tien jaren alles bij het oude, althans op het nieuwe werk. Alleen diende voor afsluiting in het Zuiden te worden zorg gedragen, om te voorkomen, dat het zo gevreesde water van het volkskwartier zich met dat van de blauwe boezem (die door het verlengen van de Heren-, Keizers-, Prinsen- en Lijnbaansgracht groter oppervlakte had gekregen) zou verenigen. In de Prinsengracht bij het Molenpad bouwde men nu een schutsluis. Zij liet het verse Amstelwater door, doch keerde het vocht, dat reeds kennis had gemaakt met de boorden van Passeerders- tot Palmgracht. Dit laatste vond een nieuwe (derde) uitweg achter het Leidsekerkhof, waar het Mallegatsluisje[112] een verbinding tot stand bracht tussen de Baangracht en de vestinggracht.

De grote omwenteling kwam in 1670. Voortaan scheidde de in dat jaar voltooide Amstelsluis (tegenover de Utrechtsedwarsstraat) het Amstelwater van het peilwater. Uitsluitend met het zoute nat van de Zuiderzee werden alle grachten bij iedere vloed, dus tweemaal in de vier-en-twintig uur beverst; bij eb kreeg de Amstel gelegenheid langs de kortste weg zijn polderwater in het IJ uit te storten. Uit vele binnensluizen lichtte men de deuren, de onderscheiding in boezems binnen de fortificatie verviel, Amsterdam werd één polder. De binnensluizen, die men in wezen liet, dienden in het vervolg, om het zeewater een bepaalde kringloop te doen volbrengen. Hier kan van deze rondvoering slechts een globale beschrijving worden gegeven.[113] Voor de beweging door het nieuwe werk zal meer in finesses worden getreden.

Intapping had plaats door de St. Teunis en de sluizen onder de Nieuwmarkt en de Vismarkt (Vijgendam). Zodra men binnenliet, werden de Amstelsluis, de Eenhoornsluis, de Grote Brouwerssluis en de Leliesluis dichtgezet. Teneinde het peil op het nieuwe werk te verlagen, opende men echter de kleine Brouwerssluis, de Bullebakssluis en de Mallegatsluis. Aanvoerkanaak voor deze buurt was ook nu de Prinsengracht. Nauwkeurig lette men op de stand van het water in dit laaggelegen stadsdeel. Dreigde het teveel van het goede te krijgen, onmiddellijk volgde de sluiting van de sluis bij het Molenpad (later Schermschoolsluis geheten) Het water, dat het nieuwe werk bereikte, had al een lange tocht door de Kloveniersburgwal, het Rokin, de Binnen-Amstel, de Heren-, Keizers- en Prinsengracht achter de rug. Van verversing kon hier dus pas iets bespeurd worden, wanneer de eb zich reeds aankondigde. Nu werd het tijd, om aan de uitlozing te gaan denken. Dicht gingen de intappende sluizen en de Kleine Brouwers-, Bullebaks- en Mallegatsluis, open ging de Eenhoornsluis, welke laatste aangewezen was, om al het verontreinigde water te laten passeren en in het IJ uit te werpen. Een bijzondere maatregel diende, om het aanstromende water zo lang mogelijk in de Noordelijk van de Bloemgracht op het nieuwe werk gelegen burgwallen vast te houden. In de Prinsengracht tegenover het Nieuwezijds Huiszittenhuis (even benoorden de Leliegracht) had men een sluis gelegd. Bij intredende eb sloot men de deuren, zodat het opstuwende water, dat zich naar de Eenhoornsluis wilde begeven, genoodzaakt was terug te keren en zich vervolgens via de Bloemgracht en alle nog resterende grachten een weg te banen naar het doel van de reis.

Met het nieuwe verversingssysteem was men de eerste tijd hogelijk ingenomen. Weldra echter bleek, dat de kanalen van het Noords-Venetië even onaangenaam geurden als voorheen. Een rapporteur, wiens naam zich achter initialen verbergt, sprak van "den stinkenden azem van deze schoone jonkvrouwe,[114] aan wie deze ziekte niet accidenteel maar mortureel is en 't bloed schort, dat wel wat verbetert, maar niet geheel weggenomen zal kunnen worden, inzonderheid bij warme dagen en wanneer tegelijk de weste en noordweste winden waaijen"[115] Op het stuk van stank en vervuiling spande ook nu het oude zorgenkind, de buurt bewesten de Prinsengracht, de kroon. Ieder kende de oorzaken van de wantoestand, niemand zag kans, blijvende verbetering aan te brengen. Uit honderden riolen stroomden de faecaliën in het grachtwater. Dezelfde riolen voerden afvalstoffen aan van branderijen, azijnmakerijen en andere fabriekjes. Straatgoten leverden hun bijdrage in de vorm van slijpsel der keien en vet (men denke aan de vrachtsleden en sleepkoetsjes). Koolbladen en bedorven vruchten onttrokken menigmaal het water van de Prinsengracht aan het oog. Wie zich van vuilnis of oude rommel wilde ontdoen, wierp dit gemakshalve in de naastbijzijnde gracht. Een Engelsman, die ons land bezocht (1695), schreef: "They[116] are apt in Laziness (which is not common) to throw their Filsh into theirBurghals and Canals, which causes all Scents and Fumes, and which is a nasty thing, but "t is prohibited, and punish'd when discover'd".[117] Bij dit alles voegden zich nog de publieke secreten onder de bruggen, die met de riolen in verontreiniging wedijverden. De grote kwaal van de Amsterdamse grachten was, dat zij steeds ondieper werden.[118] Een ietwat te zwaar geladen zolderschuit woelde op vele plaatsen de losse grond naar boven. De invloed van de zon eindelijk, vooral des zomers, was allerminst

pagina 144 ONTBREEKT

met molens, die, evenals de vorige, de afvloeiing van het water zouden activeren. Twee stonden buiten de Haarlemmerpoort in het rietland, twee andere aan het eind van de Nieuwe Vaart. Het eerste paar bemaalde de "Prince en Achter Graften", het laatste het gebied bewesten de Utrechtsestraat. Alle vier waren van een nieuwe inventie.[119] Vermoedelijk bedoelde Commelin de door burgemeester Johannes Hudde ontworpen rosmolens, die, wanneer de wind verstek liet gaan, door paarden werden gedreven. Zij voldeden niet; na korte tijd nam men ze weg.[120]

Toch diende er iets gedaan te worden. Wederom nam de regering haar toevlucht tot molens. In 1751 draaiden en twee omtrent het Blauwhoofd, twee achter de Admiraliteitswerf. Men had het nu ook aangedurfd, duikers te maken in de beide stenen beren. Assistentie verleenden twee rosmolens: een dichtbij de Haarlemmerpoort, een bij de Amstelsluizen.[121]

Hoezeer het probleem van de waterverversing in het brandpunt van de belangstelling stond, blijkt wel hieruit, dat een man als Daniel Fahrenheit (geb. 1686, overl. 1736), de samensteller van de bekende thermometerschaal, er zich mee bezig hield. Van 1717 tot zijn dood (ook eerder reeds) woonde hij te Amsterdam. Lang genoeg, om met de eigenaardigheden van de grachten bekend te raken. Al zijn vernuft, zelfs al zijn middelen, besteedde hij aan de constructie van een werktuig, dat grote massa's water zou kunnen verplaatsen. In 1736 vroeg hij octrooi aan bij de Staten van Holland. Zijn "watermachine of waterbuysmolen", schreef hij, was geschikt, "om daarmede polders en meeren met veel meer gemak als door andere machines of molens droog te maken". Bovendien "soude deselve ook nog met veel vrugt konnen gebruykt worden, om het stinckende water uyt de stadsgrachten te brengen en een circulatie van water daarin te verwekken". Fahrenheit begaf zich, om het verzoek kracht bij te zetten, naar Den Haag, doch stierf tijdens zijn verblijf aldaar. Een overlevering zegt, dat de Leidse hoogleraar 's Gravesande het instrument verbeterde. Bij de eerste proefneming geraakte het echter in het ongerede. Daarna heeft men er niets meer van gehoord.[122]

Tegen het eind van de achttiende eeuw werd de stoomkracht, niet alleen in Engeland, maar ook op het vasteland, reeds op vele plaatsen en tot velerlei doeleinden in toepassing gebracht. In de jaren tachtig hield men het water van de polder Blijdorp bij Rotterdam met behulp van een "vuurmachine" op peil. In 1793 schafte de polder Mijdrecht zich een zelfde toestel aan. Dit gemaal werkte nog in 1812, toen duurte der steenkolen tot stopzetting noopte.[123] Ongetwijfeld had men te Amsterdam van door stoomkracht gedreven molens, die het vuile water uitsloegen, veel nut kunnen ondervinden. Hoe kwam het, dat de regenten van onze stad en hun adviseurs minder voortvarend waren dan eenvoudige polderbesturen?

In 1827 schetste dr.Mulder de toestand aldus. Alle pogingen, om het water door de grachten van Amsterdam te doen circuleren, heeft men opgegeven. Bij vloed worden, nadat de Amstelsluis is gesloten, de sluizen onder de Nieuwmarkt, de Kolkssluis, die onder de Vismarkt, en de Oude en Nieuwe Haarlemmersluis geopend. Het IJwater wordt binnengelaten, tot een hoogte van zes duimen beneden A.P. is bereikt. Bij eb stroomt het door alle sluizen naar buiten. Het binnenkomende water stuwt het aanwezige vuile water naar de van het IJ verst verwijderde grachten. Hier hopen zich alle onreinheden op. "Om deze reden vindt men dan ook in de nabijheid van de Amstelsluis . . . .het stinkendste water".[124] Zou het in de Jordaan niet nog veel erger zijn geweest? De paedagoog Jan Ligthart (geb. 1859), een oude Jordaanjongen, getuigde, dat hij bij vunzige grachten was opgegroeid.[125]

x x

x

Let men alleen op de woonhuizen, dan had het nieuwe werk als echte volkswijk, in architectonisch opzicht natuurlijk weinig opmerkelijks te bieden. Aan de Keyzer, Vingboons en Dortmans werd hier geen gelegenheid geboden, hun talenten te ontplooien. Timmermans- of metselaarsbazen traden hier, evenals bijna overal in de stad, op als ontwerpers en uitvoerders. Naar de mate van hun wetenschap, zegt Salomon de Bray in de "Architectura Moderna" (1631), "want het en zyn al geen kocks, die lange messen dragen". Hiermee echter is het laatste woord niet gesproken. Onmogelijk is het immers, in een enkele formule een oordeel samen te vatten over de bouwwijze in een zo uitgestrekte buurt als onze Jordaan. Bij alle eenvormigheid bestonden er talloze verschillen.

Uit de schaarse gegevens valt wel op te maken, dat er ook reeds in de zeventiende eeuw, tot welke ik mij zal bepalen (in de achttiende werden vele percelen vertimmerd en hoger opgetrokken), langs de middelste grachten en de Prinsengracht aardige gevels stonden. Men denke aan de fraaie specimina op de Bloemgracht (nrs. 87, 89 en 91), kort na de tweede Wereldoorlog gerestaureerd, die o.m. architect Kok tot zijn dithyrambe op de "Amsterdamse gevel" als specifiek ornament brachten: grote eenvoud, orde en rust, ambachtelijke deugdelijkheid, die de tijd weerstond, aandoenlijke schoonheid van volkskunst.[126] Dat wil nu weer niet zeggen, dat op de meer welgestelde grachten van het nieuwe werk alles mooi en degelijk was en op de Noordelijke en Zuidelijke grachten mitsgaders in de straten en dwarsstraten alles lelijk en insuffisant. In de Goudsbloemstraat vindt men nog heden drie huisjes naast elkaar (nrs. 79, 81, 83), kennelijk in hun oorspronkelijke staat. Minuscuul als de kajuit van een binnenvaartuig, vertonen hun gevels echter een weldadig aandoende rythmiek, die, temidden van veel verval, aanstonds in het oog springt. Omstreeks 1682 moet in dezelfde straat een huis hebben gestaan met hardstenen, gekapiteelde gevelpilasters, gekroond met een juweel van een halsgevel, voorzien van sierlijk gekrulde stenen klauwstukken en een driehoekig fronton.[127]

Het schijnt, dat onze zeventiende-eeuwse schilders, tekenaars en plaatsnijders, ofschoon zij het nieuwe werk als woonoord frequenteerden, zich minder geroepen gevoelden, een der grachten of straten van hun kwartier af te beelden.[128] Maar wie zal zeggen, hoeveel huisjes, gangetjes en doorkijkjes uit het gebied tussen Passeerdersgracht en Brouwersgracht tot model hebben gediend voor de stadsgezichten, genrestukken en binnenhuistafereeltjes, die nu de trots zijn van musea, prentenkabinetten en particuliere verzamelingen! Wij mogen aannemen, dat het nieuwe werk omstreeks 1659 dezelfde harmonieuze aanblijk bood als de intact gebleven buurten van steden, die in haar ontwikkeling zijn blijven steken.

De architecturale schoonheid, waarvan de oude bouwmeesters, ook de minst geschoolde onder hen, het geheim bezaten, en die ik meende op het nieuwe werk niet minder dan in andere volkswijken aanwezig te moeten achten, sloot degelijkheid niet altijd in. Misschien was dat wel de hoofdgrief van Salomon de Bray. Restauratoren hebben de soms onverantwoordelijk lichte constructie van onze zeventiende-eeuwse woningen ontdekt. Het moet uit zijn met die romantische beschouwingen over voorvaderlijk vakmanschap. Vooral in de fundering schoten de huistimmerlieden dikwijls te kort. Over dit onderwerp doen de gerechtelijke keuren een boekje open. Hierbij houde men in het oog, dat de overwegingen dier keuren zich uitsluitend bezig hielden met ernstige, gevaar opleverende gevallen en dat zij de goede uitzonderingen uiteraard onbesproken lieten. De 29e Januari 1638 constateerde het gerecht, dat tal van huizen op het nieuwe werk "gansch vervallenende weg-sijgen, door dien de fondamenten van de selve huysen te ondiep geleyt syn, ja bevonden is,dat onder verscheyde fondamenten de palen twee en drie voeten boven 't water uytsteken . . . gelyck dan oock vele ende mennichte van huysen, door dien de palen niet behoorlicken ingeslagen waren, hebben moeten opnieuw geroyt, gevyselt ende oock sommige geheel vertimmert worden". Het gerecht beval, dat voortaan de fondamentplanken ten minste een halve voet onder het gewone zomerwater dienden te worden gelegd.[129] Er bleek dus, alle voorschriften ten spijt, iets niet in orde te zijn.

De "Vereeniging ten behoeve der Arbeidersklasse te Amsterdam", de eerste woningbouwvereniging hier te lande, stelde kort na haar oprichting (15 Maart 1852) een onderzoek in naar de kwaliteit van een groot aantal Jordaanwoningen. Het rapport luidde: Vooral de kleine huisjes, meest daterende van vóór 1700, hebben een zeer gebrekkige, houten fundering; de grondmuren zijn vervaardigd uit een poreuse en zachte steensoort; de metselspecie, een mengsel van kalk en zand, is vrijwel vergaan; herstel van deze vochtige en ongezonde krotten moet onmogelijk geacht worden; afbreken is enige, dat er op zit.[130]

Er zijn enkele berichten uit de zeventiende eeuw, die de bevindingen van het gerecht van 1638 en die van de "Vereeniging" van 1852 bevestigen., toelichten en aanvullen. In Januari 1619 legden enige timmermansbazen (bevoegden dus) op verzoek van een overman van het St. Jozefsgilde, ten overstaan van notaris Frederick van Bruchem de verklaring af, dat twee timmermansknechts (onbevoegden), tezamen met een door hen aangenomen metselaar, bezig waren twee huizen in de Tuinstraat te bouwen. Voor het karwei zouden zij 200 gld. ontvangen.[131] Een meestertimmerman nam in hetzelfde jaar aan, in de Laurierstraat "seecker werck te verrichten. Toen hij aan de slag wilde gaan, kwam hij tot de ontdekking, dat het aan een timmermansknecht was gegund.[132]

De eigenares van een perceel op de Looiersgracht tegenover het Doolhof droeg midden 1631 een vijzelaar op, haar huis, dat verzakt was, drie voeten hoger op te brengen. De man begon, maar bemerkte spoedig, dat hij met het bedongen loon (56 gld.) niet uitkwam. De vrouw had hem verzekerd, beweerde hij, "datter een vaste gront soude wesen, daer nochtans geen is." Hij achtte zich dus bedrogen, trok zich terug en liet het hele geval op de vijzels staan.[133] Een paar jaar later had een opvijzeling plaats op de Elandsgracht. Gedurende zeven weken stond het betrokken huis op de stelten. In weerwil van de scheuren in de muren en "ontramponeringe" zocht de bewoner voor zijn gezin geen ander onderdak. Ook een oud vrouwtje , dat de kelder tot haar deel had, bleef. Vermoedelijk beiden noodgedwongen.[134] Van een huis in de Rozenstraat stond iedere winter de kelderkeuken onder water. Oorzaak: "slechte off quade reparatie" en "sackinge". Het dak bovendien was lek als een zeef.[135]

Architect Leliman schreef eens: De huizen, na 1612 gebouwd, werden meest vlug in elkaar gezet. Zij mochten niet te duur zijn. Smal waren zij als een "pijpenbak". Dikwijls paste men het systeem van houten jukken toe met tussengevoegd metselwerk.[136] Ook dit laatste wordt bevestigd door een stem uit de zeventiende eeuw. In het midden van de Goudsbloemstraat, vertelt Jan van der Heyden, stonden twee kleine huisjes naast elkaar. (Zij waren de buren van het boven vermelde fraaie perceel met de stenen pilasters) Bijna geen ander materiaal dan hout had de bouwer er aan verwerkt. De dunne, gemeenschappelijke wand werd geschraagd door "houte stylen....gelyk men de muuren veeltyts van ouds plag te maaken."[137] Op een bijgevoegde afbeelding kan men de twee timmermansgewrochten bekijken. Zij bezaten slechts gelijkstraatse woonruimte. Daarboven bevond zich de achter de met beschot beslagen tuitgevel een zolderverdieping. Ook in de Tuinstraat "aan 't achter end... niet ver van de stadswallen" zag Van der Heyde "veel houte getimmertens."[138]

Vertrouwende op Balthazar Floris' vogelvluchtkaart mogen wij aannemen, dat de meeste huizen op het nieuwe werk uit drie lagen bestonden, waarvan de bovenste zolderruimte was, en dat men zich als regel met een tuitgevel tevreden stelde. Het is mogelijk, dat de cartograaf gemakshalve alle trapgevels recht trok, zodat in dit opzicht het beeld niet geheel zuiver is. Vast staat, dat hij de gehele vegetatie van stoepen, stoepbanken. leuningen, pothuizen, keldertrappen, hekjes[139] en luifels, die op en boven de smalle strook grond voor de huizen had ontwikkeld, wegliet. Toch heeft ze bestaan.[140] Op het nieuwe werk vielen stoepen en pothuisen onder de keur van 8 Juli 1620, voorschrijvende, dat zij "niet na de royinge van de huysen, maer in de winckelhaeck gestelt sullen worden."[141] Men brak dus met het vroeger (1565) aangenomen stelsel van parallelogramvormige stoepen en pothuizen, waarbij de erfscheidingen als richtlijnen moesten worden gebruikt.. Nauwlettend zag het gerecht er op toe, dat de geërfden zich niet teveel stadsgrond toeëigenden en dat er een zekere evenredigheid bleef bestaan tussen de breedte van de openbare weg en die van de diverse aanbouwsels voor het front van de huizen. Op de "drie groote graften ofte burgwallen," bepaalde een verordening (15 April 1614) mogen de stoepen vier voeten breed zijn, op de "kleyne burgwallen" drie voeten; in de "beslote straten van dertig voeten wyt" drie voeten; in de "beslote straten van XXV voeten wyt" 21/2 voet en in de "beslote straten van XX voeten breet" twee voeten.[142] Met vaderlijke zorg verboden voorts mijne heren, op de platformen voor de woningen, tenminste wanner zij uit blauwe zerken bestoden, kuipersvaten te blakeren, stokvis te kloppen en hout te kloven (21 Juni 1623).[143]

Langzamerhand vestigde zich bij de huiseigenaren de overtuiging, dat hun voorgangers stoepen met pothuizen op eigen grond hadden gebouwd. Zij meenden dus op de stroook grond voor hun panden alle rechten te kunnen doen gelden. Omstreeks 1930 maakte de Raad van Beroep voor de directe belastingen uit, dat voor het hebben van borden, letterreclames, andere voorwerpen boven stoepen precario-belsting moest worden betaald. Na diepgaand onderzoek stelde dit lichaam zich dus op het standpunt(door burgemeester en wethouders reeds in 1896 ingenomen), dat de beuste stroken grond eigendom van de gemeente waren. De Hoge Raad conformeerde zich met deze uitspraak. Bij arrest van 30 October 1940 verwierp ons hoogste rechtscollege een tegen de beslissing van de Belastingraad ingesteld cassatieberoep.[144] Hiermee was niet gezegd, dat de opvatting van de huiseigenaren in het algemeen onjuist was. Mr. Donath zelf wijst in zijn artikel op het van ouds vestaande verschil tussen "binnenwegen", aangelegd op eigen grond door een aantal belanghebbenden, en "'sherenwegen", bestemd tot openbaar gebruik. Op de duur verloren de eerste hun ooorspronkelijk karakter en verkregen zij de status van stadseigendom. Zo kon het gebeuren, dat het gerecht in 1594, 1613 en 1614 verwijdering gelastte van stoepen in enkele zeer nauwe straten.

Toch zijn er feiten (we gaan nu weer naar de Jordaan), die tot nadenken stemmen. Toen in 1612 op het Brabantsch padt erven werden overgedragen, beloofden de verkopers, dat zij in het midden "zullen laten leggen[145] een padt van veertien voeten wyt" en stelden zij als voorwaarde, dat de koper "daerby noch moet laten leggen[146] twee voeten tot stoepen ende opgaende[147] vensters, indien opt selve landt getimmert zal mogen werden. Duidelijk brachten de verkopers dus tot uitdrukking: wij leveren de straat, gij dient te zorgen voor de strook, waarop ge uw stoep een plaats wilt geven.

Ook het volgende schijnt te wijzen op particuliere eigendom. Het zoëven genoemde en het nu te vermelden geval zijn des te merkwaardiger, omdat zij zich voordeden in een betrekkelijk late periode van de stadsontwikkeling. De 26e Januari 1622 werden bij executie verkocht een huis en erf op de Bl;oemgracht-Noordzijde. Achter het pand stonden een paar woninkjes, toebehorende aan de erfgenamen van een zekere Gerrit Govertsz. Souburch. De huurders van die huisjes maakten gebruik van een gang, waarboven de gemene muur was gemetseld van het verkochte en het belendende perceel. Ter weerszijden van de gangdeur had Souburch een bank laten maken. Beide stonden in de lengte tegen de puien van de woonhuizen, waaraan zij ook waren bevestigd. Hier mochten de bewoners van zijn zo ongunstig gelegen eigendommetjes, des zomersavonds uitblazen. Natuurlijk konden er bezwaren van de nieuwe eigenaar worden verwacht. Daarom schreef men in de executie-acte, dat de "stoup offte zitplaetse"[148] zich bevond op een stukje erf, breed één voet, dat indertijd "by hem [149] gekofft was." [150]

Buitentrappen, z.g. steektrappen, al of niet gecombineerd met een stenen bordesje, dienende om de parterre van een huis te bereiken, wanneer deze zich enige voeten boven het straatniveau verhief, zodat er ruimte bleef voor een woonkelder, kwamen op het nieuwe werk veelvuldig voor. Zó dikwijls leest men er over in acten betreffende onroerend goed en in begrafenisaantekeningen,[151] dat men ze haast een obligaat stijlornament van de huizen in dat kwartier kan noemen. Wie de Jordaan heeft gekend vóór de eerste wereldoorlog en iets later weet, dat ze toen nog bestonden, in groten getale zelfs. Typerend waren de houten trappen in die tijd o.a. voor de Lindengracht en de Driehoekstraat. Hier en daar is nog een exemplaar over gebleven. Bij het Fort van Jaco op de Elandsgracht, vertelt Justus van Maurik, deden zij, behalve voor het gewone doel, bij zeer warm weer ook dienst als avond- en zelfs nachtverblijf. Wanneer de bewoners door het ongedierte werden geplaagd en niet konden slapen, zochten zij de trappen op, die een verkoelend amphitheater vormden. "Ze zongen daar het hoogste lied uit, terwijl flesch en kruik lustig rondgingen. Zoolang een van hen nog drank of geld had, hadden ze 't allemaal. In dat nachtelijk gemeenebest kenden zij geen zorg; ze zongen en droknen tot de eerste zonnestralen eenigen hunner naar de groenmarkt riepen en andere tot de vermoeiende bezigheid van 't bedelen wenkten."[152] Ook elders in de Jordaan zullen zich zodanige tonelen hebben afgespeeld.

Naar de bovenverdieping en de zolder voerden, als nu, binnentrappen. Niet zelden bezaten twee huizen naast elkaar een in het midden aangebrachte gemeenschappelijke trap.[153] Men kan aannemen, dat dergelijke panden op last van één opdrachtgever waren gebouwd. Wat echter te denken van de gemeenschappelijke wenteltrap "staende" tussen twee percelen in de Bloemcruysstraet, gemaakt, "omme van buyten te mogen gaen, op de camers vande twee voorsz. twee huysen"?[154] De woorden van buyten moet men niet aanzien voor een slip of the pen. Toen een transport plaats had, werden zij in de kwijtscheldigsacte herhaald.[155]

Bijna geen huis, of de vensters, althans de onderste waren voorzien van luiken. Hield de bewoner een winkel dan zorgde hij er voor, dat zijn luiken niet om verticale, maar om horizontale scharnieren draaiden. Bij het openen ging één luik naar beneden, een naar boven. Het eerste diende voor uitstalling van koopwaar, het tweede bood bescherming tegen zon en regen. Gevoelde een neringdoende zich tegenover de klanten verplicht iets luxueuser voor de dag te komen, dan liethij een luifel aanbrengen. Hieraan bevestigde hij zijn uithangbord; op de rand schreef hij zijn naam, een spreuk of een rijm. In de vier bundeltjes "Koddige en ernstige opschriften op Luiffens, Wagens, Glazen, Uithangborden en andere Taferelen"[156] (ca. 1700), vindt men een grote hoeveelheid van die vettewariers en koekbakkerspoezie bijeen. Hieronder ook dichtproeven, afkomstig van de Jordaanse Helicon.[157]

Waar een druk gebruik werd gemaakt van het hijsblok, bevonden zich boven de luifel glijlatten. In de "Nuwestraat", een straat niet ver van het nieuwe werk, en als van daar weggelopen, viel omstreeks het jaar 1650 een jongen uit een zolderraam. "De schrik had hem de spraak in 't eerst benomen, doch hy quam terstont weer tot sen selfs, klagende een weinig over zen lendenen, waarmee hy op de houte ribben, die, om de glazen in 't ophyzen der waren te verschoonen van de luyffen aan de geevel reiken, had gevallen; dog de pyn was niet zeer groot en haast over."[158]

Is er in de tegenwoordige Jordaan weinig te vinden, dat ook maar zweemt naar de rustieke genoegens van de d orpsbewoner, op het nieuwe werk leefde men ietwat dichter bij de natuur. Ik sprak reeds over de zitbankjes naast de voordeur. Menige huisvrouw verheugde zich voort in het bezit van een bleeckveldje,[159] menig huisvader toonde met trots zijn bloementuin. Klein waren de meeste tuinen, soms zeer klein, zodat zij de naam nauwelijks verdienden. Achter de ouderlijke woning van Jan Ligthart in de Nieuwe Leliestraat lagen een met tegels geplaveid plaatsje en een "lapje zwarte grond." "Drie of vier stapjes" en men was er overheen. Levendig herinnerde hij zich nog lang daarna, het enthousiasme, waarmee zijn vader de luttele vierkante meters bewerkte.[160] Bewondering evenwel had bij hem in zijn kinderjaren de tuin van een Bloemgrachthuis opgewekt. Hij grensde aan het erf van zijn ouders en was zeker wel achtmaal zo groot als hun plekje. Hij zag er hoge, zware kastanjes en mooie esdoorns. Hij kreeg de gewaarwording van "iets ouds en deftigs."[161]

Reeds in de zeventiende eeuw was de Bloemgracht bekend om haar, voor die tijd en die buurt, ruime en fraai aangelegde tuinen. Aan de Zuidzijde stond een huis, waar "de vergulde kaert" uithing. Er bij behoorde een stuk grond van vijftig voeten lengte, "bepott ende beplant." Een "somerhuysken" achterin bood koelte tijdens de hondsdagen.[162] Aan de overkant in het laatste park woonde de weduwe van Emanuel Sweerts. Haar huis, dat zij in 1626 te koop aansloeg, was gebouwd op een erf van 60 bij 147 voeten. In de tuin, die het woonhuis zeker wel aan drie zijden omringde, vond men "veelderhande bloemen en verscheyden vreemde fruytboomen ende wyngaerden.....in conformité vande inventaris daer van synde, die den coper overgelevert sal worden."[163] Hier dient aan toegevoegd, dat Sweerts van beroep "bloemist" was geweest.[164]

Meer in de trant van het tuintje der Ligtharts zal de achterruimte zijn geweest van het huis in de Anjeliersstraat-Noordzijde, tussen de tweede en de derde dwarsstraat, waar de poëet Jan van Gijsen in 1718 woonde. In de zomer van dat jaar stuurden "zeker Heer of vier" (zegt hij tenminste)hem een half anker wijn, "een goed tal botteltjes"[165] boordevol getapt met versche, zer goed Nimweegse Mol"[166], tabak, "Brood-suyker", enige dubbele kannen bronwater, "om daar de hitte te verbannen", een "kiekpastij van 't grootste en beste slag" en een braadpan met "Frikkedillen", waarbij een schrijven was gevoegd, dat zij hem zouden bezoeken, om dit alles gezamenlijk te genieten en "te maken wat plysier". Van Gijsen ontving zijn weldoeners op het plaatsje, waar de tafel gedekt stond naast het groen van wat de tuin heette, en speelde hier "dien dag de rol van 't Vroolyk Waartje."[167] Gefantaseerd of niet, dergelijke smulpartijen in de "vrije natuur" zullen op het nieuwe werk niet ongewoon zijn geweest.

Herinneren wij ons voorts, dat tot diep in de zeventiende eeuw over het gehele kwartier verspreid nog tal van oude tuinen lagen, overblijfselen van buitentjes, kruidenkwekerijen, enz. uit de padentijd, dat nog lang niet alle beschikbare grond was bebouwd en dat de meeste huizen lager waren dan thans het geval is, dan zal men moeten toegeven, dat het nieuwe werk, althans vóór 1650 à 1660, beschouwd kan worden als een tamelijk open buurt aan de rand van de stad, waar de westenwinden bovendien ongebroken binnendrongen en de giftige uitwasemingen van de grachten enigszins neutraliseerden. In menig opzicht kon zij vergeleken worden met de Helmers-, Kinker- en Staatsliedenbuurten omstreeks het jaar 1900.

Klimgewassen, zich hechtende aan de muren en gevels, behoorden bijna vanzelf sprekend tot de aankleding van het nieuwe werk. Onwillekeurig denkt men aan het hooglied van rust en vrede, dat Johannes Vermeer penseelde. Is zijn "Straatje"een atelier-compositie? Stelt het een buurtje van het toenmalige Delft voor? Op het nieuwe werk was meer dan één hoekje aan te wijzen, dat er gelijkenis mee vertoonde. Toch zal men er van ophoren, dat eenmaal ook een begroeide huisvoorkant zich spiegelde in het troebele water van de Goudsbloemgracht. (".....ouwefransepat vooraen, by de brouwersgraft, daer de wingaert voor de deur staet.") [168] Op de binnenplaats van het St. Andrieshofje gingen de muren der woninkjes schuil achter zorgvuldig onderhouden wingerdplanten. Herhaaldelijk werd een hovenier ontboden om te snoeien en op te binden.[169] Andere hofjes zullen voor de stichting op de Egelantiersgracht niet onder hebben gedaan.

Men kan zich voorstellen, dat het in het gehele kwartier krioelde van vogels. Vondel zag de zwaluw "geherbergt aen de gevel avn het overlendend huys."[170] Zwaluwen zullen niet hebben ontbroken in het loof op het Ouwe Fransenpad en waar ok in de buurt, onder overhangende goten en uitsteeksels van allerlei aard. Spreeuwen? Als lekkernij kwam het jonge broedsel van deze vogels toen op tafel. Vandaar de aanmaak op grote schaal van spreeuwenpotten, welke voorwerpen men overal binnen en buiten de landsgrenzen aan daken, aan schoorstenen of boven huisdeuren zag hangen.[171] Er bestaat geen enkele reden om, het nieuwe werk als een verzamelplaats van dierenbeschermers avant la lettre te beschouwen. Ook hier zal men met verklaarbare ijver er voor hebben gezorgd, dat zoveel mogelijk spreeuwenfamilies zich zo gunstig mogelijk konden ontwikkelen. Over de liefhebberij van het duivenhouden behoeft niets te worden gezegd. Zij is zo oud als de stad zelf. Alleen dit. Aan de Oostzijde van de Keizersgracht was het bevestigen van een "plat" op het dak niet toegestaan. Wie aan de Westzijde van de gracht of aan de Oostzijde van de Prinsengracht woonde, kon gerust zijn gang gaan. De Vroedschap had het nodig gevonden, dit uitdrukkelijk vast te stellen. Over het nieuwe werk zweeg de regering, wat deze aangelegenheid betrof, in alle talen.[172] Voor een volksbuurt was dit onderwerp geen punt van overweging. Wij zien dan ook b.v., dat Lucas Bols in zijn testament van 8 December 1713 het bij zijn bedrijf op de Rozengracht staande "duyvenhock" niet vergat te vermelden.[173]

Een gevelsteen, al of niet voorzien van een verduidelijkend bijschrift, was het attribuut van zo goed als ieder huis. Hier kon de volksfantasie zich ongebreideld uitleven. In de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden, waar de beeldhouwkunst een armtierig bestaan leidde, bestelde de steenhouwer het ene huisembleem na het andere, soms zeer verdienstelijk verguld of gepolychromeerd moeten de stenen aan de straten en grachten een vrolijk en fleurig aspect hebben gegeven. De levendigheid werd vergroot door het grote aantal uithangende reclameborden, waarvan de voorstellingen, zegt een Duits schrijver, dikwijls de gelegenheid boden, "darüber zu railliren".[174] Aan Van Lennep en Ter Gouw komt de eer toe, dit facet van onze cultuur het eerst te hebben belicht. "De Uithangborden" en "Het Boek der Opschriften" (Jeroense diende als grondslag) [175] vormen een spiegel van ons vroeger volksleven.[176]

Van de portrettist Cornelis Ketel (1548-1616), die te Amsterdam woonde en werkte, is bekend, dat hij de hele voorgevel van zijn huis had beschilderd.[177] Het is mogelijk, dat van een of meer van zijn confraters op het nieuwe werk, de kunstenaarsbuurt bij uitnemendheid, hem hierin navolgde. Gegevens daaromtrent zijn mij niet onder de ogen gekomen.

Ook over het inwendige der huizen, afhangende immers van smaak en welstand, kan sechts in algemene termen worden gesproken. Hendrik Laurens Spiegel zag het "schiprijk Amsterdam vol naau behuisde huizen gepropt."[178] Men moet zijn woorden niet opvatten als een Seitenhieb naar het nieuwe werk, want dit heeft hij nooit gekend. Roemer Visscher, die de uitleg van 1612 wèl tot stand zag komen, dichtte in een opwelling van spotlust:

Klaas timmerde een huys na Amsterdams gemack

Op een erf omtrent van dertien voeten breedt,

Een voor-huys, een koocken, een schoorstien, een back,

Daer aen een kamer, beschoten en bekleedt.

Kortelyck genoegh, als de manier wel weet.

En, opdat hy die voor doorloop sou bevryen,

Schoot hy daer een doorgangh af ter zyen.

Dan ziet, hoe reyn komt doch alle dingh ter snee:

Klaas maeckte een gangh en hy heefter twee.[179]

Hier is de hooghartige, welgestelde koopman aan het woord. Misschien vertolkte hij het oordeel van zijn stand, die gouden tijden beleefde en zich juist behaaglijk ging installeren. Vergelijkt men de pas gebouwde huizen op het nieuwe werk met die in het hartje van de toenmalige stad, waar nog maar zo kort geleden de fine fleur van Amsterdam woonde, dan is het oordeel er naast. Zeker men vond op het nieuwe werk bouwterreinen van 15 bij 60 voet[180] en van 18 bij 97 voet.[181] Erfjes van 16 bij 32 voet [182] behoorden niet tot de uitzonderingen. Van een erf in de Bloemstraat wordt gezegd, dat het een breedte bezit van 20, een lengte van 74 en dat het over 36 voeten was betimmerd.[183] Laatstgenoemde afmetingen kunnen als gemiddelden worden beschouwd, althans in de straten. De talrijke splitsingen van oorspronkelijk voor één gezin bedoelde percelen in beneden- en bovenwoning, dikwijls ook in voor- en achterwoning, bewijzen, dat velen, die de huizen betrokken, het vroeger minder gewend waren en de hogere kosten niet wilden of konden opbrengen.

Wie een zeventiende-eeuwse woning, in welk gedeelte van de stad ook, bij rijk of arm binnentrad, ik bepaal mij tot de benedenverdieping, bevond zich niet in een gang of vestibule, maar in een ruimte die men het voorhuis noemde. Regenten, kooplieden en notarissen, medici, advocaten en predikanten, geleerden, fabrikanten en makelaars, beunhazen, schilders en plaatsnijders, steenkopers, timmerlieden en metselaars en verder allen, wier drempel, evenals die van de genoemden, door de gaande en komende man werd gesleten, lieten dit vertrek, waarvan dikwijls een hoek, dienende tot kantoortje, was afgeschoten, als wachtkamer gebruiken. Wanneer zon of regen het buitenzitten onmogelijk maakte (aan zonnebaden deed niemand), hield men in het voorhuis familie-cercle; de kinderen van het gezin vonden hier een plaats voor rustig spel of nuttige bezigheid. Op menig doek maakte Pieter de Hooch het oud-vaderlandse woonhuis met glas-in-lood vensters en openstaande buitendeur tot bijna tastbare werkelijkheid. Het is duidelijk, dat er weinig vernuft toe behoorde, om een kamer, die in directe gemeenschap stond met de straat, zo nodig in een winkel te veranderen.[184] Behoefte aan meer comfort en gewijzigde opvattingen leidden in latere tijd tot vertimmering, waarbij men een gang afscheidde en de rest tot een intiem woonvertrek verhief.[185]

De eigenlijke huiskamer, binnenhaard of binnenkeuken genoemd,[186] gelegen achter de voorhal, ontving slechts indirect daglicht. Hier bracht het gezin de wintermaanden door; hier, in de bedsteden genoten man, vrouw en kroost de nachtrust. In de "kookens-keuken"werden de maaltijden niet alleen bereid, ook genuttigd.[187] Wie zich de luxe van een "maerte" kon veroorloven (dit waren er niet weinig) , zorgde er voor, dat het domein van de gedienstige een bedstede rijk was. Met "tuyelaers oft estricken, roodt ende swart" waren voorhuis, woonkamer en keuken "gevloert".[188] Zuinige bewoners bestrooiden de plavuizen met zand of zaagsel en bestreken de wanden met kalk.[189] Het moest in een gezin echter al heel krap toegaan,wanneer men niet enig geld wist af te zonderen voor versiering en aankleding. Aardewerk, tin en koper boeiden het oog, een tapijt of wat bedekte de kale en kille stenen, schilderstukken, die thans de trots van museums uitmaken, hingen in de vertrekken, zelfs in de keuken. Op de plaats achter het huis, waar "secreet", regenbak en pottenbank[190] elkander gezelschap hielden, vond de meid gelegenheid te schuren en boenen, wassen en plassen. Aan het tuintje wijdde de heer des huizes al zijn zorgen.

Geen betere bronnen, om huisindeling en meubilair, ja zelfs de inhoud van linnenkast en klerenkist, te leren kennen, dan de notariële inventarisaties. Een acte, de 8e September 1640 verleden voor notaris Seb. van der Piet, geeft de interieur-beschrijving van het huis "Middelburch" op de Egelantiersgracht-Noordzijde. Overleden was Toontgen Joosten, weduwe van de caffaswerker Marten Dircksz. Stein. Het niet hoge pand (bovenkamers ontbraken) bevatte een "voorhuys", "sydelcamerken"[191], gang, "koocken"[192], portaal,[193] kelder, zolder, vliering, plaats en "achterhuysken". Van materiële welvaart getuigt het grote aantal "bordekens"[194] in vergulde, zwarte en walvisbenen lijsten, getuigen de in ebbenhout gevatte , vierkante en achtkante spiegels, de lampetschotels, "porcelyne copkens" en albasten sierborden, voorts de lakense "ryrock", het "heere saye mantelken", de "paars camelotten rock", de "caffa mouwen", de "blauwe syden coussen" en het "couleurt leyts turx" kleed van de man, het "caffa mantelken", de "swart syde schorteldoeck", de "bonte moff", de "bonte mantel", de "vlieger van dun stoffe 0f syde borat" en de twee "caffa beursen" van de vrouw. Een Bijbel, een "bouck genaemt Coornhart", vier "boecken hebbende omtrent de grootheyt van een testament ende slooten, synde de boetvaerdicheyt des levens", zes "boucken met banden, daeronder tgroots[195] van de oorlogen gevallen in Italien, beschreven door Franchoys Guigardyn", 26 "andere bouxkens van diverse dingen tracterende" en "een deel blauwe bouxkens"[196] geven ons een kijk op de geestelijke ontwikkeling van de vroegere bewoners. Een "oort houwerkens", "een halff lansken", een "sytgeweer" wijzen ons er op, dat de caffawerker bij zijn leven deel uitmaakte van de gewapende burgerwacht. Een familiuewapen op "francyn, gelyst in ebbehout" doet vermoeden, dat hij een functie bekleedde in het sociale bestel. Aan zijn beroep herinneren "een paer schalen met een ysere balans om syde te wegen", "omtrent 2p ru garen", "een party ontstelde[197] reeschap, dienende tot de caffa winckel". Keuken, pottenbank, linnenkast ("Een wageschotte cas met 4 dooren") en slaapsteden zijn van het nodige wel voorzien. Het slot van de acte vertelt ons mede, dat Toontgen Joosten de dagelijkse bijstand had genoten van een dienstbode, Grietgen Claes geheten, die nog een half jaar loon vorderde, ten bedrage van twintig gulden.

Op de Anjeliersgracht-Noordzijde, even ten Westen van de Kathuysers Kerckhofstraet (2e Boomdwarsstraat), thans nr. 130, woonde omstreeks het midden van de zeventiende eeuw de plaatsnijder Daniël van Breen.[198] Eigenaar van het pand was zijn zwager Théodore of Dirck Blevet, een gewezen Amsterdamse schoolmeester, die ook te Beverwijk huizen bezat en aldaar als welgesteld man rentenierde.[199] De reden waarom Van Breen, plattegronden vervaardigde van zijn zwagers eigendommen, kan ons onverschillig laten. Erkentelijk moeten wij hem echter zijn voor de accurate grondtekening van de benedenwoning op de Anjeliersgracht, uniek in haar soort (het betrof immers geen voornaam bouwwerk, ontworpen door een bekend architect!) die ons de huisindeling aanschouwelijk voor ogen stelt. Helaas ontbreekt hier een boedelbeschrijving. De diepte van het erf bedroeg 100 voet, de breedte oorspronkelijk 31 voet. Er was venwel een terreinte van 14 bij 65 voet afgenomen voor een tweede perceel, dat toebehoorde aan een zekere Hessel Hesselsz. Overbodig is het in details te treden. De tekening spreekt voor zich zelf. Men lette er op, dat het huis van Hessel Hesselsz. vrijwel dezelfde inrichting vertoonde als dat van Blevet, maar dan op kleiner schaal.

De bewoning van een caffawerker en die van een plaatsnijder, kunnen zij niet representatief verklaard worden voor het nieuwe werk?[200] Voor ons doel ongetwijfeld. Dieper onderzoek zou natuurlijk tot grondiger kennis leiden en allerlei interessante bijzonderheden aan het licht brengen. Om maar iets te noemen. De eigenaar of bewoner van een huis op de Noordermarkt (wrsch. Noordzijde) had op zijn plaats, tegen de muur van een der belendende panden, een "gaelderye" laten maken.[201] In de vroegere Jordaan reikten luxe en armoede elkaar de hand.

Van een zeepzieder op de Looiersgracht-Zuidzijde (dus vlakbij de min of meer beruchte Passeerdersstraat), wonende (1711) naast zijn fabriek, wordt verteld, dat zijn huis negen à tien vertrekken telde, dat hij een fraaie tuin bezat en "daerin een royale behange kamer".[202]

Interieurs van zeventiende-eeuwse winkels, kantoren en scholen zijn ons, dank zij schilderijen, prenten en gevelstenen, niet geheel en al vreemd. Afbeeldingen van dergelijke lokaliteiten op het nieuwe werk behoren echter tot de zeldzaamheden. Van de gevelsteen met onderschrift "De Lindt Winckel", in 1935 gevonden in een regenbak op een terrein, gelegen tussen de Rozen- en Laurierstraat, nabij de Prinsengracht, neemt men aan, dat hij eenmaal een huis in de Laurierstraat sierde, waar een detailhandel in lint werd gedreven. Achter de toonbank staat de winkelier, er vóór een deftig geklede dame, bezig een keus te doen. Een tweede vrouw, burgerlijk uitgedost, wacht op haar beurt, een derde, in zeer eenvoudige kleding, treedt juist binnen. Ongetwijfeld heeft de eigenaar van de zaak te kennen willen geven, dat hij hoog en laag tevreden kon stellen. Met grote tegels is de vloer belegd. In vakken tegen een der wanden ziet men de voorraad opgetast. Moeilijk te verklaren is de betekenis van het boven de hoofden uitgespannen velum. Intussen wijst alles (hoed van de man, japonnen van de bezoeksters) op het midden der zeventiende eeuw.[203] Is het waar, dat de steen vroeger te zien was in de Laurierstraat, dan kan hij zij aangebracht door de "lintkramer" Adriaen Taffijn, voogd van Cornelis Suythof, welke laatste in 1670 trouwde met Cornelia van Rijn, dochter van Rembrandt en Hendrickje Stoffels.[204]

Een plaats in deze beschrijving mag zeker aan de beschrijving van de barbierswinkel van Jacob Fransz. Hercules niet worden onthouden. De familie Herculers moet op en bij het nieuwe werk grote bekendheid hebben genoten. De grootvader van Jacob, Hercules Fransz., kocht in 1608 een huis, op de tegenwoordige Haarlemmerstraat-Noordzijde, dichtbij het Singel (thans nr. 8). Hier vestigde hij zich als barbier en chirurgijn. In hetzelfde huis zette zijn zoon Frans de zaak voort. . Een andere zoon Reppert Hercules ook barbier en "ledensetter" beproefde zijn geluk in de Goudsbloemstraat.[205] Jacob Fransz., bovengenoemd, koos alweer het beroep van zijn vader (Frans Hercules) en legde in 1657 de meesterproef af. Het volgende jaar trad hij in het huwelijk met Anna Jans ter Borgh. Zijn adres was toen Anjeliersgracht. Later vinden wij hem terug, nog altijd barbier en chirurgijn, in het oude familiehuis in de Haarlemmerstraat. Hij kan een typische vertegenwoordiger van de buurt genoemd worden, ook in dit opzicht, dat hij zich bewoog in de kringen der Collegianten en waarschijnlijk ook zelf tot deze groep van modernen behoorde.[206] In 1669 liet hij door Egbert van Heemskerk (de Jonge?) een schilderijtje maken van zijn winkel. Een zijner nakomelingen vermaakte het aan het Weeshuis"De Oranje Appel". Het is niet geheel duidelijk, of de voorstelling ons verplaatst naar de Anjeliersgracht dan wel naar de Haarlemmerstraat, maar dit doet weinig terzake. Natuurlijk liet Jacob Fransz. Hercules (hij noemde zich ook Piper of Piepart) tot uitdrukking komen, dat zijn beroep van tweeledige aard was. Hij is bezig zijn broer Thomas ader te laten. Het bloed druipt uit de arm in een bekken, dat wordt opgehouden door het zoontje van de meester, ook Thomas geheten. Op de achtergrond ziet men het bekende toneel van een klant, die wangen en kin aan de vaste hand van een bediende toevertrouwt. In een der hoeken zit een andere bezoeker, de tijd met lezen verdrijvend, zijn beurt af te wachten. Het is de beruchte Jan Knol, een Collegiant, die met zijn aanvallen op de leerstukken der orthodoxe Kerk, zelfs in het openbaar, veel aanstoot gaf. Eenvoudig is de aankleding van de winkel. Van wasbekkens en van al die blinkende utensiliën, welke men thans in een dergelijke omgeving aantreft, geen spoor. In een kast of rek aan de wand bevinden zich porceleinen potten, die waarschijnlijk zalven bevatten. Er naast hangt een viool. Wat de tegenwoordige beschouwer het meest opvalt, is, dat dit voorhuis ook dienst doet als woonkamer. Anna Jans houdt de mannen gezelschap en zit rustig op een stoel, het naaikussen op de schoot en de naaimand naast zich. Om geen koude voeten te krijgen (de vloer bestaat uit tegels) heeft zij haat zetel op een klein podium, een z.g. zoldertje, geplaatst. Met twee harer kinderen en de hond vormt de vrouw een aparte groep, die aan het geheel iets huiselijks geeft. Wist men niet, dat hier een barbierswinkel was afgebeeld in de grote handelsmetropool aan het IJ, men zou denken in een provinciestad te zijn.[207]

Indien enigszins mogelijk zorgden de vroegere huizenbouwers er voor, dat een woning, behalve door de voordeur, ook door een zij- of achteringang was te bereiken. Men vindt ze nog die gangen, in de Jordaan, op de grote grachten, in de binnenstad, overal.[208] Mét een poort of zonder, geheel open of afsluitbaar, dóór het huis of er naast. Vele zijn in de loop der tijden aangetrokken bij de percelen, waartoe zij behoorden. Dié er nog zijn hebben, meestaal een andere bestemming gekregen. De gang is geen specifiek Amsterdams fenomeen. Men ziet ze in de oude buurten van alle steden binnen en buiten ons land, naast de deftige huizen der welgestelden en naast die der kleinere en kleinste burgerij. Ook in later gebouwde stadswijken, o.a. de Amsterdamse Pijp, komen zij voor. Het is wel zeker, dat men de gangen moet beschouwen als de vernauwde en gestyleerde nabootsing van een open erf, dat b.v. bij boerderijen en landhuizen nog altijd gelegenheid biedt, om op eenvoudige wijze, soms uit verschillende richtingen, de aan de achterzijde gelegen schuren en stallen of de keuken te kunnen naderen.[209]

Wij hebben gezien, dat de regering van Amsterdam, het aanleggen van gangen verbood. Veel effect heeft de verbodsbepaling niet gesorteerd. Te groot was het gerief, dat men "overpas"[210] gaf. Welk een uitkomst bijbrand! Hoe practisch, wanneer men in het najaar turf opsloeg.[211] Welk een gemak, wanneer de waterlozing (bij voorkeur onder de gang aangebracht) moest worden gerepareerd.[212] En hoe ongedwongen konden de kinderen in- en uitlopen! Een alles overheersende rol speelde inderdaad de zindelijkheid. Stevig op slot bleef de voordeur, alleen voor zakelijk of feestelijk bezoek opende men het voorhuis. Nog niet verworden, nog in volle fleur en gebruikt, ziet men de gang op het "Straatje" van Vermeer en op de "Binnenplaats" van Pieter de Hooch.

Aan variaties op het thema ontbrak het intussen niet. In de Hazenstraat vindt men de Turksche Keizerspoort. Oorspronkelijk was deze de toegang tot een tuin, die gelegen was achter drie huizen op de Lauriergracht, tezamen bekend staande als "de Turksche Keyser".[213] Iets dergelijks trof men aan op de Lindengracht-Zuidzijde. De hier bedoelde gang leidde niet naar een tuin, maar diende om de bewoners van een drietal percelen op de Noordermarkt in de gelegenheid te stellen, op enigszins ongewone wijze thuis te komen.[214]

In de achttiende eeuw gingen veel huiseigenaren er toe over, de achtererven van hun panden te betimmeren.[215] In de straten van de Jordaan geschiedde dit meer dan op de grachten. Men schiep aldus talloze kleine woninkjes, die een uitgang behoefden naar de hoofdweg. De bestaande gangen kregen nu een andere functie; zij daalden af tot de rang van sloppen of stegen. Men mene niet, dat achterbewoning in het begin van de zeventiende eeuw op het nieuwe werk onbekend was. Herhaaldelijk is er in de oude stukken sprake van achterhuizen, die doormiddel van een gang in verbinding staan met de gracht of de straat.[216] Gewoonlijk mochten ook de bewoners van het voorste perceel van een zodanige tunnel of snijding, die men alweer een variant kan noemen, gebruik maken.[217] Indien niet, dan werd uitdrukkelijk gestipuleerd, dat in de gang geen lichten (ramen) of openingen (deuren) mochten worden gesteld.[218]

Niet zelden kwam het voor, dat iemand, die een bouwterrein had gekocht, het achterste gedeelte er van aan een ander overdeed. Het kon dan gebeuren, dat zich op het achtererf een huis verhief, terwijl het voorerf nog braak lag. Aan de eigenaar van laatstbedoelde grond werd in dat geval de verplichting opgelegd, een strook van een voet of drie breed te laten liggen, die voortaan een gang of overpas zou zijn ten dienste van de weinig benijdenswaardige achterbewoners. [219]

Oude, bestaande huizen op soms bewoonde paden trof soms het lot, dat de nieuwe straat niet samenviel met de polderweg. Onverwacht kwamen zij achteraf te liggen, vijf, zes roeden verwijderd van de juist geprojecteerde rooilijn. Isolement dreigde, Vaker moest de gang uitkomst brengen, ook nu in dubbele betekenis.[220]

Van poorten en gangen tenslotte (weer een ander type) waren de meeste hofjes en gestichten voorzien. Als vanzelf gaf de bouwwijze (inpandige huisjes aan een binnenplaats) hiertoe aanleiding. Niet alle in die vorm opgetrokken complexen waren liefdadige instellingen. Het Outhuyserhof op de Lindengracht[221], het Wassende Maanshofje op de Anjeliersgracht[222] en het hof van Gerrit Wiggertsz. Duysentdaelder in de Nieuwe Leliestraat[223] dankten hun ontstaan an particulieren, die slechts winstbejag op het oog hadden. In Den Haag en te Utrecht moet deze manier van samenwonen: een gezin of tien in uiterst kleine huisjes, door een poort afgescheiden van het straatrumoer, algemener zijn geweest dan te Amsterdam.

Merkwaardig genoeg heeft men dit systeem, althans in de Jordaan, nimmer vaarwel gezegd. De arbeiders-woningblokken aan het eind van de Westerstraat, in de Willemsstraat, in de Anjeliersstraat en in de Elandsstraat, gedeeltelijk geschaard rondom vrij grote binnenpleinen, zijn regelrechte afstammelingen (bouwkundig gesproken) van de vroegere hofjes-in-niet-liefdadige-zin. Poort en gang deden haar joyeuze rentrée.

De huiselijk installaties, tegenwoordig aangeduid met de woorden toilet en sanitair, alsook de zich aan het oogonttrekkende noodzakelijke accessoriën, verkeerden toenmaals in een ontwikkelingsfase, die men in onze tijd buiten de grote steden nóg wel aantreft. Privaten boven de sloot behoorden tot de zeldzaamheden, maar uitgestorven waren zij niet. In 1618 stond zo'n bouwsel op een der achtererven van de Goudsbloemgracht-Zuidzijde.[224] Spoedig echter zou het verdwijnen, omdat de daar aanwezige slootrest gedempt moest worden. De nieuwe opvattingen sloten aan bij de oude. Nog zeer lange tijd hield men to het "getimmert" op eerbiedige afstand, het liefst buitenshuis op de plaats. Inpandig wonende, op een "hofje" dus, gebruikten niet alleen gemeenschappelijk het bleekveld, ook het "huysken".[225]

Ouderen onder de thans levenden zullen zich de hoogst primitieve en onhygiënische wijze van verwijdering der verzamelde stoffen, zoals die in sommige buurten der binnenstad, een vijftig jaar geleden nog, heersend was, wel herinneren. Getuige de klachten ging het in de zeventiende eeuw in de volkswijken nog iets eenvoudiger toe. De gracht was dichtbij. Tal van huizen, ook op het nieuwe werk, had men echter van een kuil of secreet voorzien. Menigmaal diende één kuil voor twee aangrenzende percelen.[226] Op ieder erf lag dan een "halve maen".[227] Ruiming, die bij voorkeur door de gang geschiedde,[228] ging in dat geval voor gezamenlijke rekening.[229] Men achtte dit geen ideaal. Jan Hermansz., die drie huizen naast elkaar op de Zuidzijde van de Egelantiersgracht te koop aanbood, liet weten, dat ieder pand een eigen secreet bezat, "Als 't behoort."[230] Ook de inhoud der kuilen wierp men dikwijls gemakshalve in de naastbijzijnde burgwal. Om hieraan een eind te maken, besloot het gerecht , de 21e Januari 1623, dat de secreten voortaan uitsluitend door de daartoe aangestelde en beëdigde personen geleegd mochten worden. De materie moesten zij deponeren in het IJ of in de Amstel bij de runmolen.[231] In 1633 verviel de Amstel als stortplaats,[232] in 1650 ook het IJ. Aangewezen werden nu de belten achter de zeemtouwersmolens.[233]

Hiermede was het euvel van het verontreinigen der grachten niet de wereld uit. Ontelbare privaten immers stonden door riolen in directe verbinding met het stadswater.[234] Het verbod van het gerecht, om de faecaliën op deze wijze te lozen (1663),[235] zal alleen betrekking hebben gehad op de nieuwe wijken, die toen verrezen in het Zuiden en Oosten van de stad. Met één pennestreek bestaande misbruiken uit de weg te ruimen, lag niet in de aard van onzer oude regenten.

Domselaer schreef (1665): "In verscheyde [straten] vint men veel huyzen, die van drie en meer huysgezinnen bewoont zijn."[236] Meervoudige verhuur behoorde dus in het midden van de zeventiende eeuw tot de alledaagse verschijnselen. Uit het feit, dat de historieschrijver de opmerking maakte, volgt echter, dat hij vroeger weinig voorkomende levensgewoonten nu algemeen zag worden. Ongetwijfeld zullen de meeste percelen, in de jaren 1614-1650 op het nieuwe werk gebouwd, voor enkelvoudige bewoning ontworpen zijn. Allereerst ging men er toe over, zijn kelder af te staan. Gaarne scheidde men van die sombere, veelal door grondwater geteisterde ruimte, om jaarlijks enige guldens te kunnen opstrijken.[237] De vraag was groot, het aanbof grif. Later volgde de bovenverdieping. Enige verbouwing zal er wel aan te pas zijn gekomen. Geheel apart van de bovenbedoelde splitsingen stond het onderverhuren van één of meer kamers aan eenzame personen. Weduwnaars en weduwen zijn er altijd geweest, ook mannen en vrouwen, die nimmer huwden. Wilden zij niet op een hofje "besteed" worden, stond hun de afzondering in een vrije woning niet aan, dan trokken zij ergens "binnenshuis". Van kamerbewoners heeft de Jordaan, in alle tijdperken, ruimschoots haar deel gehad.[238]

Over de huurprijzen, zowel van gehele huizen als van gedeelten, uit te weiden, heeft weinig zin. Niet steeds is de accomodatie nauwkeurig bekend. Om redenen, die niemand kan ignoreren, is vergelijking met de tegenwoordige huurwaarden ten enenmale uitgesloten. Ik wil volstaan met de opsomming van enige bedragen.

1e. Huis "de vergulde kaert", Bloemgracht-Zuidzijde. Uitgebouwde "koken" over de gehele breedte, fraaie tuin: 125 gld. p.j.[239]

2e. Huis op de Prinsengracht-Westzijde, tussen Lauriergracht en Elandsstraat, Uitgebouwde keuken, grote tuin, "met een vryen uytganck tot in de Elandtsstraet": 360 gld. p.j.[240]

3e. Huis in de Tichelstraat: 70 gld. p.j.[241]

4e. Bovenverdieping van een huis op de Prinsengracht-Westzijde, schuin tegenover de Reebrug, belend aan de Noordzijde door het "Wormer hooft": 115 gld. p.j. De kelder van het huis: 46 gld. p.j.[242]

5e. De boven-achterkamer van een huis in de Bloemstraat-Noordzijde: 24 gld. p.j.[243]

6e. Voorhuis, "koocken" en keldervan een huis in de Goudsbloemstraat-Zuidzijde: 75 gld. De "pronckkamer": 46 gld. Het achterhuis: 48 gld. Bij verkoop bracht het gehele huis 2220 gld. op.[244]

7e. De kelder van het huis "De hertog van Gelder", Lindengracht-Noordzijde (thans nr. 62): 56 gld.[245] Bij verkoop bracht het huis 5330 gld. op.[246]