J.Z. Kannegieter - Het ontstaan van de Amsterdamse Jordaan

Amsterdam

Hoofdstuk VII Het Tuynpadt (Tuinstraat, Egelantiersstraat)

Het Tuynpadt, van beide zijden begrensd door een sloot. Een gedeelte van de Noordersloot werd later de Tuinstraat [1], een gedeelte van de Zuidersloot de Egelantiersstraat [2].Eerstbedoeld water komt, althans in het begin ven de zestiende eeuw, voor onder de naam “Kathuyzersgraft“ [3], zeer waarschijnlijk naar het uithangteken de “Cathuysers “. dat in 1619 nog aan de Zuidzijde van de Tuinstraat was te zien [4]. Reeds in de zestiger jaren der zestiende eeuw treft men op het Tuynpadt een groot aantal bewoners aan [5]. De vele huisoverdrachten in die periode in het bijzonder op het voorpad, Appelcamp geheten, wijzen eveneens op een , althans voor een buitenkwartier dichte bebouwing.

De archiefstukken maken melding van een Groote [6], een Lange [7], een Oude [8], een Eerste [9], een Tweede [10], een Oude lange [11] en een “andere” [12] Tuynpadt, meestal echter van een Tuynpadt tout court. Neemt men in aanmerking, dat er ook een Tuynpadt bestond buiten de Regulierspoort, dan zal men begrijpen, dat ik aanvankelijk voor een onoplosbaar probleem meende te staan. Vergelijking van de persoonsnamen, voorkomende in de transportacten, leerde mij echter al spoedig, dat er buiten de Haarlemmerpoort maar één Tuynpadt lag, waarvan sommige gedeelten met een speciale naam werden aangeduid. De grote lengte van het veld en de vroege ingebruikneming ook van de Westelijk gelegen erven gaven hiertoe aanleiding. Grote , Lange, Oude en ook Oude lange Tuynpadt bleken volkomen identiek. De adjectiva dienden slechts, om onderscheid te maken met het gelijknamige land aan de Zuidzijde van de stad. Naar een der oudere grondbezitters, Symon Ghysbertsz. Appelman [13], heette de Appelcamp op het Eerste Tuynpadt [14]. Dwars over laatstgenoemd velddeel kwam een fractie van de nieuwe vestinglinie, waaraan men in de jaren 1578 – 1586 werkte, te liggen. Een gedeelte werd dus opgeslokt door de stad, de rest, zeker reikende tot over de latere Prinsengracht, bleef bestaan.

Het voetpad op de straat [15] (al vroeg geplaveid!) nam zijn ingang bij de eerste molen [16], d.w.z. aan het begin van wat wij nu de Haarlemmerstraat noemen [17]. Vooraan, dus op de Appelcamp, liep het pad over het midden [18] van het veld en bezat het een breedte van 12 voet [19]. De geërfden waren verplicht, ieder voor zijn part, de helft er van te onderhouden [20]. Meer Westwaarts lag het pad aan de Noordzijde van het land [21]. Krachtens een gemaakte afspraak moesten de eigenaren aldaar een strook van hun grond, ter breedte van 10 voet, laten liggen ten behoeve van de verkeersweg. Natuurlijk bestond ook hier onderhoudsplicht [22]. Een aardig bewijs (indien nog nodig) voor de Noordelijke ligging van dit pad is de omstandigheid, dat in 1623 een erf werd overgedragen, strekkende voor van de Egelantiersstraat tot achter aan de Tuinstraat [23]. Het schijnt, dat Balthasar Florisz. in de Tuinstraat, even bewesten de tegenwoordige 2e Egelantiersdwarsstraat nog een gedeelte van het Noorderpad afbeeldde. Tot hoever liep de weg door ? Moeilijk te zeggen. De 4e Mei 1610 werd een groot stuk land overgedragen (± 4 morgen), liggende aan het eind van het Tuynpadt, zich uitstrekkende van de Noorder- tot de Zuidersloot, belend door de “olymolen mette halve sloot “ [24] aan de Oostzijde en de kade van de Kostverloren–wetering aan de Westzijde, “ende dit met alsulcke wtwech, als t selve van outs gehadt ende alsnoch heeft” [25].Waarschijnlijk bedoelde men hier wel het Noorderpad.

Na de eind-zestiende-eeuwse stadsvergroting begon het Tuynpadt ongeveer in het midden van het tegenwoordige huizenblok, begrensd door Herenstraat, Brouwers-, Heren-, en Keizersgracht[26]. Snel nam het aantal bewoners toe, nadat er tijdens de krijgsverrichtingen in de jaren 1572-1578 achteruitgang en ontreddering hadden geheerst. In het begin van de zeventiende eeuw behoorde het voorste stuk van het Tuynpadt tot de dichtstbevolkte buurten buiten Amsterdam. Weliswaar vond ik nergens de betiteling voorstad toegepast, zoals bij het Spaensche leger, maar dit zal louter toeval zijn. Geen duidelijker teken voor een vrijwel stedelijke toestand dan de aanwezigheid van huisemblemen. Ik vond : het disseltje[27], de leeuw[28], de pelikaan[29], het wieltje[30], het groene laken[31], de lelie[32] en de brandewijnketel[33].

Het moet zijn opgevallen, dat dit veld en het Spaensche leger een treffende gelijkheid vertoonden. Zij vormden a.h.w. een tweeling, ook in dit opzicht, dat beide met tuinen rijk bedeeld waren. Niet ten onrechte droeg het Tuynpadt zijn naam. Reeds in de eerste helft van de zestiende eeuw vond men er lusthoven[34]. Voorts in alle perioden[35]. Andere onbetimmerde erven behoorden er niet tot de zeldzaamheden. Op de Appelcamp bezat Henrick Roemersz. Van Hoorn een looierij. Bedrijf en grond droeg hij (1596) over aan de schoenmaker Henrick Jansz.[36]. Dezelfde looierij, met vier runkuipen, één kalkkuip en een ”getimmert”, werd in 1604 door de erfgenamen van de schoenmaker Heyndrick Heyndrixsz. en diens vrouw Anna Tijsdr., verkocht aan de boekverkoper Barent Adriaansz.[37]. Deze bleek slechts een stroman te zijn want hij deed het verworvene spoedig over aan de schoenmaker Claes Lambertsz.[38]. Een schilderachtig geheel zal het bleekveld met woonhuis, loods en speelhuisje[39] geweest zijn, dat de scheepstimmerman Symon Jansz. de 31e Januari 1606 door koop in handen kreeg[40]. Wij zagen, dat niet ver van de Wetering een oliemolen stond, stellig een windmolen, want hij was omringd door een “werff”. Als eigenares wordt genoemd de firma Frederick Jacobsz. cum sociis[41] . Wie de firmanten waren, vernemen wij uit de transportacte, krachtens welke zij hun grondgebied verkregen. De 7e Maart 1596 had Suwe Pietersdr.[42] 64 roeden land overgedragen aan Frederick Jacobsz., Pieter de Vos en Martinus de Vos[43]. Men zou zeggen: meer dan voldoende voor een oliemolen. Misschien werd er het een en ander van verpacht.

Grote partijen land op het Tuynpadt hadden de Doopsgezinde lakenbereiders Claes Claesz. Anslo[44] en zijn broer Elbert in bezit[45]. Later behoorden zij toe aan Claes alleen[46]. De juiste grootte en de precieze ligging van Anslo’s onroerende goederen op dit veld konden niet vastgesteld worden. Zoveel is zeker , dat zij belend werden door de Noorder- en de Zuidersloot en dat zij zich op zijn minst uitstrekten van de latere Prinsengracht tot ongeveer de 2e Egelantiersdwarsstraat. In 1612 kocht Claes Claesz. “vergulde schilt” er nog een stuk grond, dat een enclave in zijn bezittingen vormde, bij. Het lag in de streek, waar het pad, dat hij “met de goede herde aerde”moest onderhouden, aan de Noorzijde liep. Op dit erf stonden een woning en twee ramen[47]. Vermoedelijk gebruikte Anslo het merendeel zijner landerijen zelf voor het opstellen van lakenramen.

Een van de merkwaardigste grondeigenaren opm het Tuynpadt was Caspar Jansz. Coolhaes. Over hem iets uitvoeriger[48]. Geboren te Keulen (1537) sloot hij zich op jeugdige leeftijd bij de Karthuizers aan. Niet lang duurde zijn afzondering. Nog vóór in de twintig ging hij over tot de Reformatie. Als predikant diende hij onderscheidene gemeenten in Duitsland en de Noordelijke Nederlanden. Coolhaes ontpopte zich als vrijzinnig theoloog, als strijder voor verdraagzaamheid, die Luthersen en Doopsgezinden tot zijn broeders rekende. Na veel getwist over geloofspunten met zijn ambtgenoten werd hij in 1581 door de Staten van Holland afgezet. De regering van Leiden ( deze stad was zijn laatste standplaats ) hield hem de hand boven het hoofd. Zij bleef hem zijn tractement uitbetalen, zelfs toen hij weigerde, dit te ontvangen. Met het bereiden van geneeskrachtige wateren wenste hij zelf in zijn onderhoud te voorzien[49]. Van Leiden verhuisde hij naar Amsterdam (1587), waar hij zijn chemische experimenten voortzette. Zij legden hem geen windeieren. Met trots getuigde hij, dat zijn kinderen tot een goed ambacht waren gekomen. Ondertussen bleef de theologie hem niet onverschillig. Met niemand minder dan Marnix kruiste deze “voorloper van Arminius”de degen. Hij overleed de 15e Januari 1615 in de Amstelstad[50]

Het is mogelijk dat Coolhaes op het Tuynpadt zich bezig hield met het kweken van kruiden en het winnen van zaden, die hij in zijn nieuwe beroep nodig had. Ik heb er echter aan gedacht, dat hij ook minder onschuldige watertjes fabriceerde en dat het uithangteken “de brandewijnketel “ misschien wel iets met hem te maken had. Bewijs ontbreekt. Wel krijgt men de indruk, dat hij van grond- en huizenspeculatie niet afkerig was. De 7e Maart 1596 kocht hij van Suwe Pietersdr. 39 ½ roeden land, belend door Frederick Jacobsz. cum socius aan de Westzijde en Elbert Claesz. en Claes Claesz. aan de Oostzijde[51].Nog in hetzelfde jaar ontdeed hij zich van een gedeelte van die partij[52]. Nieuwe eigenaar er van was Garbrant Dircxsz., die niet lang daarna overleed. Zijn weduwe, Dieuwer Symons, wilde het stuk weer kwijt en wie werd koper? Caspar Coolhaes[53].De volgende activiteiten van de ex-predikant bestonden alleen uit verkopen. Zes roeden land droeg hij over aan de hovenier Wijnant Cras[54]

De 14e Juni 1608 transporteerde hij drie complexen, alle gelegen buiten de vijftig roeden. De bakker Hendrick Krijnen en de metselaar Cornelis Joosten verkregen een beschuitbakkerij met een erf erachter, benevens een huis en erf, belend aan de Westzijde door “de thuyn van denselven Coolhaes”[55]. Eveneens aan Hendrick Krijnen en Cornelis Joosten gingen die dag drie woningen over, belend aan de Westzijde door de beschutbakkerij[56]. De derde overdracht betrof een tuin met tuinhuisje. Koper was Adriaen Dominicus[57]. Tenslotte verkocht hij in 1611 aan zijn zoon, Adolph Casparis Coolhaes, een tuin, belend aan de Oostzijde door “ de weduwe int groene laken”, aan de Westzijde door Adriaen Dominicus[58]. Er bleef nog een restant liggen, bestaande uit twee derde parten van een dwarspad, grenzende aan de gronden van Claes Claesz. Anslo. Dit overschot vererfde op een tweede zoon, Joannes Coolhaes, die het de 22e April overdroeg aan Cornelis Joosten[59].

De “petite histoire” van de paden blijft ons gewoonlijk verborgen. Wanneer er dan hier en daar in de stukken een lichtje gloort, mogen wij erkentelijk zijn. Het is daarom, dat ik twee anecdotes (kleine lotgevallen, die overigens niet typerend zijn voor het pad, waarmee wij ons bezig houden) laat volgen. De eerste geef ik weer, zoals ik haar vond. “ Desen 4 Martij[60] op dingsdag isser een cleyn kistken opt kerckhof[61] gebracht, daer mannen ende vrouwen achter gingen, meynende, dat er een kint in was, ende daer waren twee stucken hout in, maar geen kint. Dit was gesonden van mari commers opt tuynpadt.”[62]. Naar de redenen, die deze vrouw tot haar daad brachten, kunnen wij slechts gissen.

Een zonderling paedagoog was de schoolmeester Pieter Jansz. Kreupel, bewoner van het Tuynpadt. Dat de man aan de drank was, zou men hem misschien nog hebben vergeven. Het kwam meer voor. Nu hij echter een “dochterken “ (een zijner leerlingen waarschijnlijk) “oneerlijk hadde gehandelt”, liep de hele buurt te hoop. Hij moest voor het Consistorie van de Gereformeerde Kerk verschijnen. Eerst bleef hij ontkennen. Maar men vertrouwde hem niet en besloot hem goed in de gaten te houden. Kwam er geen verandering in zijn gedrag, dan zou hij disciplinair gestraft worden.. Voorlopig mocht hij niet aan het Avondmaal deelnemen[63].

De stadsvergroting van ±1612 en het binnentrekken van een groot gedeelte van de Stadspolder leidden ook op het Tuynpadt tot de reeds bekende werkzaamheden. Het zo dicht bevolkte voorpad werd, na ontruiming, geheel en al verdolven. Tussen de Prinsengracht en de Baangracht rooide men drie dwarsstraten : de Anjeliersdwarsstraat (1e Egelantiersdwars-straat), de Corte of Cleyne Tuynstraat (2e Egelantiersdwarsstraat) en de Madelievenstraat (3e Egelantiersdwarsstraat). De Noorder- en de Zuidersloot werden gedempt. Voortaan heetten ze Tuinstraat en Egelantiersstraat. Ook hier geschiedde het dichtwerpen der wateren op kosten van de aangeërfden[64]. Eerst daarna onteigende de stad alle stroken grond, die tezamen de publieke wegen uitmaakten[65]. Wij kunnen aannemen, dat deze methode, die ik al eerder signaleerde[66], op het gehele nieuwe werk in practijk werd gebracht. Overbodig eigenlijk te zeggen, dat de meest Westelijke uitloper van het Tuynpadt, buiten de nieuwe singelsloot, in zijn oude toestand, althans voorlopig, verbleef.

Lange tijd heeft men geloof geslagen aan de nonsens, door Fokkens[67] en von Zesen[68] in de wereld gebracht, dat de Tuinstraat haar naam te danken had aan de stedelijke Timmertuin op het Jan Pieter Aertsenland, aldaar n.b. pas ingericht omstreeks het jaar 1631[69]. Naar ik meen, is mr. Oldewelt de eerste geweest, die deze onjuistheid recht zette[70]. Het behoeft geen betoog, dat de Tuinstraat de herinnering bewaart aan het voormalige Tuynpadt[71].

De bebouwing van de hoofdstraten en de dwarsstraten voltrok zich in een matig tempo. Bij stukken en brokken verdween het oude voetpad. De 25e Mei 1615 werd een erf overgedragen, liggende in de Tuinstraat, dat strekte voor van de straat “tot het halve padt, genoemt voor desen het thuynpadt “[72]. Geen wonder, dat velen, nog lang na Mei 1614, bij opgave van hun adres, het gebruik van de nieuwe naam vermeden. Wel zeer archaïsch doen de bewoordingen van een acte, d.d. 29 Januari 1616, aan. De daarin vermelde tuin met twee woningen bevond zich “int eerste thuynpat op de appelcamp, aende noortzijde vande straat [73].Hij strekte voor van deze straat “tot achter ter halver sloot”[74]. Niet uitgesloten is de mogelijkheid, dat een vroegere acte klakkeloos werd overgeschreven.

Het valt moeilijk te zeggen, wat er in het hoofd van een met met name genoemde zeventiende-eeuwer op een bepaald ogenblik omging. Maar wij kunnen aannemen, dat Claes Claesz. Anslo de nieuwe toestand met vreugde aanvaardde en dat hij met dankbaarheid vervuld was. Zijn terreinen lagen dichtbij de Prinsengracht[75] en kwamen dus het eerst voor bebouwing in aanmerking. Niet alleen verkocht hij het ene erf na het andere, waarop dan spoedig huizen verrezen, zelf ook liet hij timmeren[76]. De 4e Juni 1621 droeg hij aan Jacob Reynsz., huistimmerman, een erf over met een “out houten huys daerop”, gelegen aan de Prinsengracht-Westzijde bij de Egelantiersstraat. Het oude geval, dat de timmerman wel gauw gesloopt zal hebben, had een gemene muur met “syn comparants bereydt huys”[77]. Het is nog niet zeker, dat Anslo zijn bedrijf liquideerde. Hij kan het op een andere plaats hebben voortgezet. Wat hij ook deed, nieuwe bronnen van welvaart vloeiden voor hem thans rijkelijk[78].

x x

x

Raadplegen wij de kaart van Balthasar Florisz., dan zien wij dat in 1625 de Tuinstraat – Zuidzijde en de Egelantiersstraat – Noordzijde nog zeer spaarzaam waren bebouwd. Het best kwamen de dwarsstraten voor de dag. Men zie eens naar het over dit veld lopende stuk van de Madelievenstraat. Aan de Westzijde staan acht keurige, kersverse huisjes, alle gelijk en gelijkvormig. Hun optimmering viel in of kort na 1621. De 27e Maart van dat jaar immers droeg Frans Jacobsz. Hinlopen aan Claes Bicker acht even grote erven over, gelegen ter zo juist aangeduide plaatsen[79]. De perceeltjes, die zich er weldra op verhieven, zullen het werk zijn geweest van een en dezelfde huistimmerman. Tot in onze tijd bleef de oorspronkelijke grondverkaveling gehandhaafd[80]. Aan de acht huisjes heeft men natuurlijk in de loop der eeuwen het nodige gedokterd.

Wat opvalt, is het grote aantal tuinen, stellig overblijfselen uit de padentijd. Min of meer verminkt (afrooiingen!) sleepten zij hun bestaan voort temidden van een wordende stadsbuurt.

Vóórin de Egelantiersstraat- Noordzijde lieten Claes Claesz.Anslo en zijn vrouw Geert Jansdr. drie achterhuisjes neerzetten, bestemd tot onderdak voor behoeftige lieden. Wanneer dit gebeurde, is niet bekend. Eerst de 4e Augustus 1626 bepaalden zij bij testament, dat de drie woningen altijd aan het door hen gestelde doel moesten beantwoorden. De onkosten zouden worden gedekt door de opbrengst van twee andere panden, eigendom van Claes Claesz. in dezelfde straat. Na de dood van Geert Jansdr., die haar man overleefde, kreeg de stichting de naam Anslo’s hofje[81]. Op de kaart van Balthasar Florisz. staan in het eerste blok wel een stuk of wat achterhuisjes. Het is echter moeilijk uit te maken, welke de bovenbedoelde zijn. In de tweede helft der achttiende eeuw is het hofje aanzienlijk vergroot. Thans omvat het een perceel aan de Egelantiersstraat (nr. 36) en negen inpandige woningen, om een binnenplaats geschaard[82].

Van een ander gesticht, het R. K. hofje De zeven Keurvorsten, thans Tuinstraat 197 t.m. 223, is op de kaart van 1625 nog geen spoor te ontdekken. Over de oorsprong en het jaar van oprichting is zo goed als niets bekend. Volgens Wagenaar zou het in de zeventiende eeuw gesticht zijn door Jan Pronk voor behoeftige R K. vrouwen en hun kinderen [83]. In het archief van het hof wordt enige keren Cornelis Maartensz. Pronck, gehuwd met Anna Spiegels, als de stichter genoemd[84]. Hij liet zeven huisjes met even zoveel kamers[85] bouwen. Op een steen in de voorgevel van de inmiddels (18e eeuw) vernieuwde en vergrote inrichting leest men:

Door Pronck eertijds gesticht

Voor maagd en oude vrouwen ( enz. )

Over een Cornelis Aertsz. deed mej. Dr. I.H.van Eeghen belangrijke mededelingen[86]. Hij bezat geen familienaam, maar noemde zich Pronck naar de vader van zijn echtgenote, Vroutje Jans. Ook zijn nakomelingen tooiden zich met die naam. Het huwelijk van Cornelis

(eerst varensgezel, later buskruitmaker) en Vroutje werd in 1598 te Amsterdam voltrokken. Beiden waren Rooms Katholiek. Waarschijnlijk moeten we in deze tot welstand gekomen zeeman de stichter van het hofje zien.

De 12e November 1614 werd in de Tuinstraat-Zuidzijde aan de schoenmaker Marten Martensz. een erf overgedragen, belend aan de Westzijde door de koper en strekkende voor van de straat tot achter aan de koper[87]. Marten Martensz,, die misschien de vader was van Cornelis Martsz., breidde zijn grondgebied dus uit. Op de kaart van Balthasar Florisz. zien wij ter plaatse van het tegenwoordige hofje een omheinde ruimte met bomen beplant, mogelijk het erf van Marten Martensz. In 1647 stond een tuin in de Tuinstraat-Zuidzijde ten name van “dErfgenamen van Corn. Marts Pronck[88]. Is laatstgenoemde werkelijk de stichter, dan moeten de zeven huisjes er in dat jaar ook al geweest zijn[89]. Bij de vrede van Westfalen (1648) werd voor het Heilige Roomse Rijk een achtste keurhoed gecreëerd. De waardigheid viel ten deel aan een Protestants vorst. Men kan zich voorstellen, dat in de jaren, voorafgaande aan de vrede, over deze aangelegenheid veel werd gesproken, vooral in R. K. kringen. Is misschien zo de naam Zeven Keurvorsten, waartoe ook het aantal der armenhuizen kan hebben bijgedragen, te verklaren?[90]

x x

x

Beroepenstatistiek

I . De landelijke periode voor Mei 1614.

Het Tuynpadt: arbeider 14, arbeider aan het stadswerk 1, arbeider aan de straat 6, bakker 1, beschuitbakker 1, binnenlandsvaarder 1, binnenlandsvarensman 1, bleekster 1, bombazijnwerker 1, droogscheerder 5, gewezen soldaat 1, huismansknecht 1, kapitein 1, kleermaker 1, koperslager 1, korendrager 1, kuiper 1, lakenbereider 1, landwerker 1, lichterman 1, linnenwever 3, lintwerker 1, lijndraaier 2, metselaar 1, molenaarsknecht 1, olieslager 3, olieslagersgezel 1, oorlogsmatroos 1, opperman 1, rietdekker 1, scheepstimmerman 2, schipper 1, schoenmaker 1, schoolmeester 1, schuitenvoerder 8, slotenmaker 1, smid 1, snijder 1, speldenmaker 1, stuurman 2, timmerman 1, trijpverver 1, varensgezel 28, varensman 4, visser 2, waterscheepsgezel 3, waterscheepskracht 1, waterscheepsman 1, wieldraaier 1.

II. De stedelijke periode , Mei 1614- eind 1625.

a. Het Tuynpadt: arbeider 5, mastwerker 1, schoenmaker 1, schuitenvoerder 1, sjouwer 1.

b. Tuinstraat[91]: afzetter 1, arbeider 14, arbeider aan de hei 1 [92], bakker 1, caffawerker1, diamantsnijder 1, droogscheerder 1, handschoenenmaker 1, hoedenmaker 4, houtzager 1, huistimmergezel 3, huistimmerman 2, kuiper 1, linnenwever 6, mandenmaker 1, metselaar 1, passementwerker 1, saaiwerker 1, scheepstimmergezel 1, scheepstimmerman 1, schipper 1, schoenmaker 1, schoenmakersgezel 1, schuitenvoerder 3, snijder 1, soldaat 3, speelman 1 [93], speldenmaker 1, teerwerker 1, varensgezel 10, varensman 2, vetermaker 1, vleeshouwer 1, wieldraaier 1, zeepziedersknecht 1, zeevarensgezel 1.

c. Egelantiersstraat [94] : arbeider 6, arbeider in het Oostindische Huis 1, arbeider aan de waag 2, armozijntrekker 1 [95], bakker 1, bombazijnwerker 1, bouratwerker 2, caffawerker 3, damastwerker 1, diamantsnijder 1, droogscheerder 4, hakenmaker 1, houtzager 3, huistimmerman 1, kleermaker 1, knopenmaker 1, kokermaker 1, kramer 1, lakenbereider 1, legatuurwerker 1, linnenwever 1, metselaar 3, musicien 1, opperman 4, pottenbakker 1, roermaker 1 [96], schoenmaker 4, slotenmaker 1, soldaat 1, speelman 1, speldenmaker 2, straatmaker 1, teekwerker 1, turfkoper 1, twijnder 1, varensgezel 8, wieldraaier 1.

d. Anjeliersdwarsstraat : zie de statistiek eind hoofdstuk VI.

e. Cleyne Tuynstraat : zie de statistiek eind hoofdstuk VI.

f. Madelievenstraat [97] : kistenmaker 1, smid 1, turfdrager 1.